In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2022, gaat het om een geschil tussen twee ex-echtgenoten over de nakoming van een schuldbekentenis en de financiële afwikkeling van hun echtscheiding. De eiser, vertegenwoordigd door mr. M.Y.M. Renken, vordert dat de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. I.J. Pieters, haar verplichtingen uit de schuldbekentenis nakomt. De schuldbekentenis, ondertekend voorafgaand aan hun huwelijk, houdt in dat de eiser een vordering heeft op de gedaagde van € 30.000, die opeisbaar is bij beëindiging van het huwelijk. Tijdens de echtscheiding zijn partijen overeengekomen dat de vordering zou worden beperkt tot € 20.000 zonder indexatie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet kan stellen dat de schuldbekentenis vernietigd moet worden op basis van dwaling, omdat zij op het moment van ondertekening voldoende op de hoogte was van de inhoud. De rechtbank oordeelt dat de afspraken gemaakt in het kader van de echtscheiding, die de vordering van de eiser verlagen, bindend zijn. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld om uiterlijk op 1 mei 2022 € 20.000 aan de eiser te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf die datum. De rechtbank heeft ook bepaald dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.
De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke overeenkomsten en de gevolgen van afspraken die tijdens de echtscheiding worden gemaakt. De rechtbank heeft de gedaagde in het ongelijk gesteld omdat zij haar schuld aan de eiser moet voldoen, terwijl de eiser geen aanspraak kan maken op de oorspronkelijke schuldbekentenis. Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. J. Brandt en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.