ECLI:NL:RBDHA:2022:15707

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
C/09637831 / KG ZA 22-989
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Turkije en de medische situatie van de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde de Staat te verbieden om de beschikking van de Minister van Justitie en Veiligheid tot uitlevering aan Turkije uit te voeren. [eiser] is een 59-jarige man met de Turkse nationaliteit, die sinds 2013 in Nederland woont. Hij heeft een medische geschiedenis die onder andere een kwaadaardige tumor bij zijn oog omvat, wat heeft geleid tot de verwijdering van één oog en verminderd zicht in het andere oog. De Minister had op 13 oktober 2022 de uitlevering van [eiser] aan Turkije toelaatbaar geacht, ondanks de zorgen over de detentieomstandigheden in Turkije en de medische situatie van [eiser]. De rechtbank oordeelde dat de uitlevering niet in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat [eiser] een reëel risico loopt op schending van zijn rechten bij uitlevering. De rechtbank wees de vordering van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/637831 / KG ZA 22-989
Vonnis in kort geding van 23 december 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. Aygun te Breukelen,
tegen:
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 november 2022, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de pleitnotities van [eiser] en de Staat.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 16 december 2022. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is een 59-jarige man met de Turkse nationaliteit. Hij staat sinds 9 augustus 2013 ingeschreven op een adres in Nederland. Hij is op 23 augustus 2010 (opnieuw) gehuwd met een vrouw die sinds 1992 in Nederland verblijft. [eiser] heeft samen met zijn echtgenote twee kinderen die sinds 1992 respectievelijk 2000 in Nederland verblijven. Bij (onherroepelijk geworden) beschikking van 13 april 2015 is de verblijfsvergunning van [eiser] ingetrokken met terugwerkende kracht tot aan de datum van verlening, 16 juli 2013. Na intrekking van zijn aanvankelijke verblijfsvergunning heeft [eiser] nog zeven aanvragen voor een verblijfsvergunning ingediend. Deze aanvragen zijn steeds afgewezen en de daartegen gerichte bezwaren en beroepen zijn ongegrond verklaard. Op dit moment heeft [eiser] nog een beroep lopen, waarop nog niet is beslist.
2.2.
[eiser] heeft een kwaadaardige tumor (gehad) bij zijn oog. In 2015 heeft is ten gevolge hiervan één oog verwijderd. In het andere oog heeft [eiser] verminderd zicht.
2.3.
Bij verzoek van 20 maart 2020 heeft Turkije om de uitlevering van [eiser] verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging in Turkije van een onherroepelijk geworden gevangenisstraf van vijftien jaar.
2.4.
Bij (onherroepelijk geworden) uitspraak van 18 maart 2021 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de uitlevering aan Turkije toelaatbaar geacht.
2.5.
In haar advies conform artikel 30 lid 2 Uitleveringswet heeft de rechtbank de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) in kennis gesteld van het standpunt van [eiser] dat hij als een in Nederland gewortelde vreemdeling dient te worden beschouwd. Verder heeft de rechtbank aandacht gevraagd voor de detentieomstandigheden in Turkije, omdat deze mogelijk een schending opleveren van artikel 3 EVRM. Daarnaast heeft de rechtbank de Minister verzocht de medische situatie van [eiser] in zijn oordeel te betrekken.
2.6.
Bij brief van 21 augustus 2021 heeft de Minister de Turkse autoriteiten verzocht om garanties ten aanzien van [eiser] voor wat betreft de detentieomstandigheden in Turkije en de medische situatie van [eiser] in relatie tot artikel 3 EVRM.
2.7.
Bij
note verbalevan 10 november 2021 hebben de Turkse autoriteiten meegedeeld dat [eiser] wordt geplaatst in de
Yalvaç T-Type Closed Penal Institution, die in januari 2019 is geopend en waar plaats is voor 400 gedetineerden en waar op 18 oktober 2021 356 personen werden vastgehouden. Verder vermeldt de brief onder meer dat er geen sprake is van een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM, dat de European Prison Rules worden nageleefd, dat de gedetineerden toegang hebben tot noodzakelijke zorg en dat zij zo nodig worden verwezen naar een (universitair) ziekenhuis.
2.8.
Bij beschikking van 13 oktober 2022 heeft de Minister de uitlevering van [eiser] toelaatbaar geacht. In deze beschikking heeft de Minister onder meer meegedeeld dat er uit het in maart 2022 verschenen Algemeen Ambtsbericht Turkije en uit andere rapporten blijkt dat er zorgen bestaan over de detentieomstandigheden in Turkije en dat er reden is voor verbetering, maar dat de argumenten van de raadsman van [eiser] te algemeen zijn om aan te nemen dat [eiser] een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM en er dus geen grond is de uitlevering te weigeren. In de beschikking is verder overwogen dat [eiser] niet vijf jaar lang rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, zodat hij niet als een gewortelde vreemdeling kan worden beschouwd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven: de Staat te verbieden de beschikking van 13 oktober 2022 van de minister uit te voeren, aldus dat het de Staat wordt verboden over te gaan tot uitlevering van [eiser] aan Turkije, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag.
De medische situatie van [eiser] is de afgelopen jaren verslechterd. Hij dient gecontroleerd te worden en hij moet mogelijk een intensief behandel/bestralingstraject volgen met ernstige bijwerkingen. Blijkens de ambtsberichten en rapporten zijn de detentieomstandigheden in Turks gevangenissen uitermate slecht. [eiser] zal daar niet de noodzakelijke zorg en medicijnen kunnen ontvangen. Dit levert schending op van artikel 3 EVRM.
Daarnaast is [eiser] ten onrechte niet aangemerkt als een geïntegreerde vreemdeling. Zijn leven speelt zich af in Nederland en zijn echtgenote en kinderen zijn al vele jaren hier. Op grond van artikel 4 Uitleveringswet in verbinding met artikel 6 van het Europees verdrag betreffende uitlevering dient de uitlevering van [eiser] daarom te worden geweigerd. Verder doet [eiser] een beroep op de hardheidsclausule van artikel 10 lid 2 van de Uitleveringswet.
3.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van het gevorderde en voert daartoe gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 1 van het Europees verdrag betreffende uitlevering (EUV) is Nederland verplicht om tot uitlevering van een persoon over te gaan, mits aan de in het EUV gestelde eisen is voldaan. Ter beoordeling ligt de vraag voor of de Minister de uitlevering van [eiser] aan Turkije had moeten weigeren. [eiser] kan zich niet vinden in de beslissing van de Minister, omdat hij volhardt in zijn standpunt dat hij als een gewortelde vreemdeling moet worden beschouwd en omdat hij nog altijd vreest dat hij in detentie geen goede medische zorg zal krijgen. Daarnaast doet hij een beroep op de hardheidsclausule van artikel 10 lid 2 Uitleveringswet (Uw). Deze gronden komen hierna aan de orde.
Artikel 6 EUV
4.2.
Op grond van de Nederlandse verklaring bij artikel 6 Europees verdrag betreffende uitlevering (EUV) worden geïntegreerde vreemdelingen onder de daar vermelde voorwaarden niet uitgeleverd. Tussen partijen staat niet ter discussie dat een persoon alleen als een geïntegreerde vreemdeling kan worden aangemerkt indien hij gedurende ten minste vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
4.3.
Hoewel de echtgenote en de kinderen van [eiser] al vele jaren in Nederland verblijven, heeft [eiser] , die kennelijk lange tijd gescheiden van zijn familie heeft geleefd, hier nooit rechtmatig verblijf gehad. Zijn in 2013 afgegeven verblijfsvergunning is in 2015 met terugwerkende kracht ingetrokken. Deze beslissing is onherroepelijk geworden en al zijn aanvragen voor een verblijfsvergunning zijn afgewezen. In dit verband heeft de Staat onweersproken gesteld dat ten aanzien van [eiser] een terugkeerbesluit is genomen en dat aan hem een inreisverbod is opgelegd. [eiser] voldoet dus niet aan het toepasselijke criterium. Het betoog van [eiser] dat de intrekking en alle afwijzingen geheel te wijten zijn aan benadeling door zijn voormalig malafide vreemdelingenadvocaat is zonder verdere toelichting ongeloofwaardig. Zelfs als de meest recente aanvraag van [eiser] alsnog zou worden toegekend, dan voldoet hij nog altijd niet aan het vereiste van vijf jaar rechtmatig verblijf. [eiser] kan daarom niet worden aangemerkt als of gelijkgesteld met een geïntegreerde vreemdeling in de zin van artikel 6 VEU.
Detentieomstandigheden in relatie tot medische situatie
4.4.
Aangezien zowel Turkije (als verzoekende staat) als Nederland (als aangezochte staat) zijn toegetreden tot het EVRM, moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Artikel 3 EVRM staat aan uitlevering in de weg indien er gegronde redenen (“
substantial grounds”) zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel risico (“
a real risk”) loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Doet zo’n situatie zich voor dan kan de Minister niet volstaan met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel. Bij de beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet heeft als uitgangspunt te gelden dat zorgen over de algemene situatie niet noodzakelijkerwijs meebrengen dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. [1] Daarvoor is meer onderbouwing nodig. Anders dan [eiser] kennelijk meent, maken de aangehaalde algemene rapporten dus niet dat de Staat iedere uitlevering aan Turkije moet weigeren.
4.5.
In de beschikking van 13 oktober 2022 heeft de minister geoordeeld dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, ook niet gelet op zijn medische situatie. Hierbij is overwogen dat de algemene argumenten van [eiser] – zeker in het licht van de door de Turkse autoriteiten gegeven garanties – hiervoor onvoldoende zijn. In dit kort geding heeft [eiser] opnieuw enkel verwezen naar het ambtsbericht van maart 2022 en rapporten waaruit volgt dat er zorgen bestaan over de detentieomstandigheden in Turkije, onder meer wat betreft overbevolking in gevangenissen en medische zorg. In de
note verbalevan 10 november 2021 hebben de Turkse autoriteiten verklaard dat [eiser] wordt geplaatst in een relatief nieuwe gevangenis waar in ieder geval op dat moment geen overbevolking was en dat [eiser] toegang daar zal hebben tot medische zorg en indien nodig tot (universitaire) ziekenhuizen. [eiser] heeft geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat hij in de aangewezen gevangenis toch een reëel risico loopt dat hij te maken krijgt met een overbevolking en/of onvoldoende toegang tot medische zorg. Zo heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat hij een medische behandeling nodig heeft die hij niet in Turkse detentie kan krijgen. De gestelde schending van artikel 3 EVRM is ondanks de algemene zorgen over de detentieomstandigheden in Turkije en de medische situatie van [eiser] dus niet aannemelijk. Verder merkt de voorzieningenrechter op dat erop mag worden vertrouwd dat de Turkse autoriteiten die plaatsingstoezegging en de overige toezeggingen gestand zullen doen. Het feit dat het deels algemeen geformuleerde toezeggingen betreft zonder dat daarbij wordt ingegaan op de medische geschiedenis van [eiser] , maakt niet dat hij daarop niet kan vertrouwen. Het betreft immers wel degelijk toezeggingen in zijn concrete zaak. In dit verband heeft de Staat nog verklaard dat hem geen gevallen bekend zijn waarin dit soort toezeggingen niet zijn nagekomen.
Hardheidsclausule
4.6.
Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat [eiser] zich zorgen maakt over zijn gezondheid, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij op dit moment (acute) medische zorg behoeft en dat hij de benodigde medische zorg niet in Turkije kan krijgen. Zo heeft [eiser] zijn stelling dat hij een intensief behandeltraject dient te volgen op geen enkele wijze onderbouwd. Mede gelet op de door de Turkse autoriteiten gegeven garanties, is de medische situatie van [eiser] daarmee geen reden om de uitlevering van [eiser] op grond van de hardheidsclausule achterwege te laten. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat [eiser] volgens zijn eigen verklaring – volgens hem in verband met het ontbreken van een zorgverzekering – al geruime tijd geen medische zorg heeft ontvangen, zodat zijn medische toestand op dit moment onduidelijk is. In de conclusie van antwoord heeft de Staat opgemerkt dat [eiser] ten behoeve van de feitelijke uitlevering in Nederland in detentie zal worden geplaatst en dat hij daar op grond van artikel 42 Penitentiaire beginselenwet (zo nodig) toegang zal hebben tot een arts. De voorzieningenrechter vertrouwt er dat de Staat passende maatregelen neemt indien zou blijken dat de medische toestand van [eiser] daartoe aanleiding geeft.
Slotsom en proceskosten
4.7.
De vordering van [eiser] wordt dus afgewezen. Hij wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van dit geding, zoals gevorderd vermeerderd met de wettelijke rente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat indien de proceskostenveroordeling niet binnen veertien dagen na heden aan de Staat is voldaan, [eiser] daarover wettelijke rente verschuldigd is;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2022.
WJ

Voetnoten

1.Vgl. EHRM 18 september 2012, zaak 17455/11 Umirov-Russia, rov. 96.