2.1.[eiser] heeft zijn vorderingen in het petitum van de dagvaarding als volgt geformuleerd:
a. primair: het bevel “beveelt de man de verbouwing van (een deel van) de woning
tot appartementen stop te zetten” in het dictum van het vonnis in het kortgeding
van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12 vernietigt;
b. subsidiair: beoordeelt welke gevolgtrekking de rechtbank geraden acht ter zake van het vonnis in kortgeding van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12 in het licht van de aard en ernst van de schending van de waarheids- en volledigheidsplicht ex-art 21 Rv. van [gedaagde 1] en mr. [gedaagde 4] en mr. [gedaagde 2] en mr. [gedaagde 3] staande de procedure leidende tot het Dwangsomvonnis en een sanctie in verband met het vonnis in kortgeding van 26 februari 2002 van de rechtbank ’s-Gravenhage rolnummer: 02/12 uitspreekt;
2. voor recht verklaart dat sprake is van een juridische misslag ex-art 611a Rv. en van
schending van de waarheids-en volledigheidsplicht ex-art 21 Rv. van [gedaagde 1] en mr. [gedaagde 4] in het vonnis in kort geding van 26 februari 2002 en het arrest in kortgeding van 14 april 2004 van de familie kamer van het gerechtshof ’s-Gravenhage rolnummer: C02/00366 en de zaak verwijst naar het gerechtshof Den Haag om dit appel opnieuw te behandelen;
a. primair: voor recht verklaart dat sprake is van een juridische misslag ex-art 257 Rv. en van schending van de waarheids-en volledigheidsplicht ex-art 21 Rv. Van [gedaagde 1] en mr. [gedaagde 4] , en voorts rechtsoverwegingen 4.20 tot en met 4.31 van het vonnis van 24 oktober 2007 van de meervoudige kamer van de rechtbank ‘s-Gravenhage zaak/rolnummer: 267651 / HA ZA 06-2057, vernietigt.
b. subsidiair: uitspreekt dat de rechtbank de eis van [eiser] in rechtsoverweging 3.1.I van het vonnis 24 oktober 2007 van de rechtbank ‘s-Gravenhage zaak/rolnummer: 267651 / HA ZA 06-2057 opnieuw behandelt;
4. voor recht verklaart dat de vrouw art. 21 Rv. heeft overtreden tijdens de kortgeding
procedure van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12, en het kortgeding arrest van 14 april 2004 van de familie kamer van het gerechtshof ‘s-Gravenhage rolnummer: C02/00366 en het vonnis van 24 oktober 2007 van de
meervoudige kamer van de rechtbank ‘s-Gravenhage zaak/rolnummer: 267651 / HA ZA 06-2057, en dat zij daarmee een onrechtmatige daad in de zin van art. 6: 162 lid 2 BW tegen de man heeft gepleegd, door te handelen in strijd met de in voormeld artikel vervatte wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zonder dat daar een rechtvaardigingsgrond voor aanwezig was nu zij op het moment dat zij verklaarde wist dat wat zij verklaarde onwaar was, terwijl deze daad aan de vrouw kan worden toegerekend, omdat zij te wijten is aan haar schuld, nu zij wist dat wat zij verklaarde onwaar was, of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt, en de vrouw hoofdelijk voor het geheel veroordeelt tot vergoeding van de ten gevolge hiervan door de man geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5. voor recht verklaart dat gedaagde [gedaagde 4] art. 21 Rv. heeft overtreden tijdens de kortgeding procedure van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12, en het kortgeding arrest van 14 april 2004 van de familie kamer van het gerechtshof 54 ‘s-Gravenhage rolnummer: C02/00366 en het vonnis van 24 oktober 2007 van de meervoudige kamer van de rechtbank ‘s-Gravenhage zaak/rolnummer: 267651 / HA ZA 06-2057, en dat hij daarmee een onrechtmatige daad in de zin van art. 6: 162 lid 2 BW tegen de man heeft gepleegd, door te handelen in strijd met de in voormeld artikel vervatte wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zonder dat daar een rechtvaardigingsgrond voor aanwezig was nu hij op het moment dat hij verklaarde wist dat wat hij verklaarde onwaar was, terwijl deze daad aan [gedaagde 4] kan worden toegerekend, omdat zij te wijten is aan zijn schuld, nu hij wist dat wat hij verklaarde onwaar was, of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, en [gedaagde 4] hoofdelijk voor het geheel veroordeelt tot vergoeding van de ten gevolge hiervan door de man geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6. voor recht verklaart dat mrs. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] art. 21 Rv. hebben overtreden tijdens de kortgeding procedure van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12, en dat zij daarmee een onrechtmatige daad in de zin van art. 6: 162 lid 2 BW tegen de man hebben gepleegd, door te handelen in strijd met de in voormeld artikel vervatte wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zonder dat daar een rechtvaardigingsgrond voor aanwezig was nu zij op het moment dat zij hadden moeten betwisten dat sprake was van het bouwen van appartementen zulks niet hebben verklaard, terwijl deze daad aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] kan worden toegerekend, omdat zij te wijten is aan hun schuld, nu zij hadden moeten verklaren dat er geen sprake was van het bouwen van appartementen, of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, nu zij de man in rechte bij stonden in hun hoedanigheid van advocaat en/of procureur, en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk voor het geheel veroordeelt tot vergoeding van de ten gevolge hiervan door de man geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
7. voor recht verklaart dat de vrouw op een of meerdere van de gronden 1 t/m 4 hierboven onder het hoofdje ‘EIS 6 uiteengezet, misbruik van bevoegdheid ex-art 3:13 BW tegen de man heeft gepleegd, dat de vrouw dientengevolge een of meerdere onrechtmatige daad/daden in de zin van art. 6: 162 lid 2 BW tegen de man heeft gepleegd, door te handelen in strijd met de in laatstgemeld artikel vervatte wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zonder dat daar een rechtvaardigingsgrond voor aanwezig was, door te handelen in strijd met de criteria uiteengezet in lid 2 van genoemd artikel 3: 13 BW, nu zij haar bevoegdheid/bevoegdheden heeft uitgeoefend met geen ander doel dan de man te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, zijnde een prikkel tot nakoming, of in geval zij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen, en de vrouw veroordeelt tot vergoeding van de ten gevolge hiervan door de man geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
8. voor recht verklaart dat de € 100.000 dwangsomvordering van 24 mei 2002 en de restante dwangsomvordering € 66.145,46 van 26 augustus 2021, verbonden aan de
hoofdveroordeling “beveelt de man de verbouwing van (een deel van) de woning tot
appartementen stop te zetten” uit kracht van het kortgeding vonnis van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12, op enige tijd op 2 of 3 augustus 2002 en/of niet later dan 31 mei 2019 is verjaard;
9. beveelt dat de vrouw een voorschot van € 25.000 aan de man dient te betalen voor de kosten van de man gemaakt voor het op de vrouw verhalen van zijn de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
10. de ophefing beveelt van het executoriale derdenbeslag van 26 augustus 2021 op de Algemeen Ouderdomspensioen (AOW) van [eiser] bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB);
kosten rechtens.
het incident tot nietig-, althans niet-ontvankelijkverklaring