ECLI:NL:RBDHA:2022:15700

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
C/09/627274 / HA ZA 22-294
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigverklaring van dagvaarding in civiele procedure met meerdere gedaagden

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Den Haag op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in een incident waarbij de dagvaarding door de eiser als obscuur libel werd gekwalificeerd. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.L. van Lookeren Campagne, had meerdere gedaagden, waaronder [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4], die werden bijgestaan door verschillende advocaten. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding niet voldeed aan de eisen van artikel 111 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat deze onvoldoende duidelijkheid bood over de vorderingen en de gronden daarvan. Hierdoor was het voor de gedaagden onmogelijk om adequaat verweer te voeren, wat hen onredelijk in hun belangen schaadde. De rechtbank verklaarde de dagvaarding nietig, zowel ten aanzien van [gedaagde 4] als ambtshalve ten aanzien van de andere gedaagden. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die in totaal op € 2.022,00 voor [gedaagde 1] en € 877,00 voor zowel [gedaagde 2] en [gedaagde 3] als [gedaagde 4] werden begroot. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/627274 / HA ZA 22-294
Vonnis in incident van 3 augustus 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats 2] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne te Wassenaar,
tegen

1.[gedaagde 1] te [plaats 1],

gedaagde,
advocaat: mr. M.A. Ossentjuk te Leiden,
2.
[gedaagde 2]te [plaats 3],
gedaagde,
advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
3.
[gedaagde 3]te [plaats 3],
gedaagde,
advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
4.
[gedaagde 4]te [plaats 4],
gedaagde,
eiser in het incident,
advocaat: mr. L.P.M. Eenens te Alphen aan den Rijn.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit:
  • de dagvaarding van 23 februari 2022;
  • de akte vermeerdering van eis van 30 maart 2022;
  • de akte overlegging producties van 11 mei 2022 van [eiser] , met producties 1 tot en met 37;
  • de akte overlegging en uitleg producties van 11 mei 2022 van [eiser] , met producties 30 en 38 tot en met 43;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] , met producties 1 en 2;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 4] tevens houdende de incidentele conclusie tot nietig- en niet ontvankelijkverklaring, met producties 1 tot en met 18;
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis in incident bepaald.

2.De beoordeling

het geschil in de hoofdzaak

2.1.
[eiser] heeft zijn vorderingen in het petitum van de dagvaarding als volgt geformuleerd:
a. primair: het bevel “beveelt de man de verbouwing van (een deel van) de woning
tot appartementen stop te zetten” in het dictum van het vonnis in het kortgeding
van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12 vernietigt;
b. subsidiair: beoordeelt welke gevolgtrekking de rechtbank geraden acht ter zake van het vonnis in kortgeding van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12 in het licht van de aard en ernst van de schending van de waarheids- en volledigheidsplicht ex-art 21 Rv. van [gedaagde 1] en mr. [gedaagde 4] en mr. [gedaagde 2] en mr. [gedaagde 3] staande de procedure leidende tot het Dwangsomvonnis en een sanctie in verband met het vonnis in kortgeding van 26 februari 2002 van de rechtbank ’s-Gravenhage rolnummer: 02/12 uitspreekt;
2. voor recht verklaart dat sprake is van een juridische misslag ex-art 611a Rv. en van
schending van de waarheids-en volledigheidsplicht ex-art 21 Rv. van [gedaagde 1] en mr. [gedaagde 4] in het vonnis in kort geding van 26 februari 2002 en het arrest in kortgeding van 14 april 2004 van de familie kamer van het gerechtshof ’s-Gravenhage rolnummer: C02/00366 en de zaak verwijst naar het gerechtshof Den Haag om dit appel opnieuw te behandelen;
a. primair: voor recht verklaart dat sprake is van een juridische misslag ex-art 257 Rv. en van schending van de waarheids-en volledigheidsplicht ex-art 21 Rv. Van [gedaagde 1] en mr. [gedaagde 4] , en voorts rechtsoverwegingen 4.20 tot en met 4.31 van het vonnis van 24 oktober 2007 van de meervoudige kamer van de rechtbank ‘s-Gravenhage zaak/rolnummer: 267651 / HA ZA 06-2057, vernietigt.
b. subsidiair: uitspreekt dat de rechtbank de eis van [eiser] in rechtsoverweging 3.1.I van het vonnis 24 oktober 2007 van de rechtbank ‘s-Gravenhage zaak/rolnummer: 267651 / HA ZA 06-2057 opnieuw behandelt;
4. voor recht verklaart dat de vrouw art. 21 Rv. heeft overtreden tijdens de kortgeding
procedure van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12, en het kortgeding arrest van 14 april 2004 van de familie kamer van het gerechtshof ‘s-Gravenhage rolnummer: C02/00366 en het vonnis van 24 oktober 2007 van de
meervoudige kamer van de rechtbank ‘s-Gravenhage zaak/rolnummer: 267651 / HA ZA 06-2057, en dat zij daarmee een onrechtmatige daad in de zin van art. 6: 162 lid 2 BW tegen de man heeft gepleegd, door te handelen in strijd met de in voormeld artikel vervatte wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zonder dat daar een rechtvaardigingsgrond voor aanwezig was nu zij op het moment dat zij verklaarde wist dat wat zij verklaarde onwaar was, terwijl deze daad aan de vrouw kan worden toegerekend, omdat zij te wijten is aan haar schuld, nu zij wist dat wat zij verklaarde onwaar was, of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt, en de vrouw hoofdelijk voor het geheel veroordeelt tot vergoeding van de ten gevolge hiervan door de man geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5. voor recht verklaart dat gedaagde [gedaagde 4] art. 21 Rv. heeft overtreden tijdens de kortgeding procedure van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12, en het kortgeding arrest van 14 april 2004 van de familie kamer van het gerechtshof 54 ‘s-Gravenhage rolnummer: C02/00366 en het vonnis van 24 oktober 2007 van de meervoudige kamer van de rechtbank ‘s-Gravenhage zaak/rolnummer: 267651 / HA ZA 06-2057, en dat hij daarmee een onrechtmatige daad in de zin van art. 6: 162 lid 2 BW tegen de man heeft gepleegd, door te handelen in strijd met de in voormeld artikel vervatte wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zonder dat daar een rechtvaardigingsgrond voor aanwezig was nu hij op het moment dat hij verklaarde wist dat wat hij verklaarde onwaar was, terwijl deze daad aan [gedaagde 4] kan worden toegerekend, omdat zij te wijten is aan zijn schuld, nu hij wist dat wat hij verklaarde onwaar was, of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, en [gedaagde 4] hoofdelijk voor het geheel veroordeelt tot vergoeding van de ten gevolge hiervan door de man geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6. voor recht verklaart dat mrs. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] art. 21 Rv. hebben overtreden tijdens de kortgeding procedure van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12, en dat zij daarmee een onrechtmatige daad in de zin van art. 6: 162 lid 2 BW tegen de man hebben gepleegd, door te handelen in strijd met de in voormeld artikel vervatte wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zonder dat daar een rechtvaardigingsgrond voor aanwezig was nu zij op het moment dat zij hadden moeten betwisten dat sprake was van het bouwen van appartementen zulks niet hebben verklaard, terwijl deze daad aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] kan worden toegerekend, omdat zij te wijten is aan hun schuld, nu zij hadden moeten verklaren dat er geen sprake was van het bouwen van appartementen, of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, nu zij de man in rechte bij stonden in hun hoedanigheid van advocaat en/of procureur, en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk voor het geheel veroordeelt tot vergoeding van de ten gevolge hiervan door de man geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
7. voor recht verklaart dat de vrouw op een of meerdere van de gronden 1 t/m 4 hierboven onder het hoofdje ‘EIS 6 uiteengezet, misbruik van bevoegdheid ex-art 3:13 BW tegen de man heeft gepleegd, dat de vrouw dientengevolge een of meerdere onrechtmatige daad/daden in de zin van art. 6: 162 lid 2 BW tegen de man heeft gepleegd, door te handelen in strijd met de in laatstgemeld artikel vervatte wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zonder dat daar een rechtvaardigingsgrond voor aanwezig was, door te handelen in strijd met de criteria uiteengezet in lid 2 van genoemd artikel 3: 13 BW, nu zij haar bevoegdheid/bevoegdheden heeft uitgeoefend met geen ander doel dan de man te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, zijnde een prikkel tot nakoming, of in geval zij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen, en de vrouw veroordeelt tot vergoeding van de ten gevolge hiervan door de man geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
8. voor recht verklaart dat de € 100.000 dwangsomvordering van 24 mei 2002 en de restante dwangsomvordering € 66.145,46 van 26 augustus 2021, verbonden aan de
hoofdveroordeling “beveelt de man de verbouwing van (een deel van) de woning tot
appartementen stop te zetten” uit kracht van het kortgeding vonnis van 26 februari 2002 van de rechtbank ‘s-Gravenhage rolnummer: 02/12, op enige tijd op 2 of 3 augustus 2002 en/of niet later dan 31 mei 2019 is verjaard;
9. beveelt dat de vrouw een voorschot van € 25.000 aan de man dient te betalen voor de kosten van de man gemaakt voor het op de vrouw verhalen van zijn de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
10. de ophefing beveelt van het executoriale derdenbeslag van 26 augustus 2021 op de Algemeen Ouderdomspensioen (AOW) van [eiser] bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB);
kosten rechtens.
het incident tot nietig-, althans niet-ontvankelijkverklaring
2.2.
[gedaagde 4] vordert voor alle weren nietigverklaring van de dagvaarding, althans dat [eiser] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderingen. Hij voert daartoe aan dat de dagvaarding kwalificeert als obscuur libel, omdat daaruit (kort gezegd) onvoldoende deugdelijk en begrijpelijk volgt wat [eiser] eist en welke gronden hij hiertoe aandraagt, met als gevolg dat het voeren van verweer hem dermate is bemoeilijkt dat hij onredelijk in zijn belangen is geschaad.
2.3.
[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.4.
De rechtbank stelt voorop dat het hier niet gaat om een in de wet geregeld incident. Bij gebreke van een bijzondere wettelijke regeling geldt op dit punt de maatstaf van artikel 209 Rv, die inhoudt dat de rechter telkens, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, dient na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding. De rechtbank is van oordeel dat voorafgaande behandeling van deze vordering ter bevordering van een doelmatig proces inderdaad geboden is. Indien de dagvaarding als obscuur libel kwalificeert, komt de rechtbank immers niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. De rechtbank volgt [eiser] dan ook niet in zijn standpunt dat er in het gesloten stelsel van excepties geen plaats is voor deze exceptie.
2.5.
De rechtbank oordeelt als volgt over de vraag of de dagvaarding kwalificeert als een obscuur libel. Artikel 111 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat (het exploot van) de dagvaarding onder meer de eis en de gronden daarvan dient te vermelden. Uit artikel 120 Rv vloeit voort dat dit voorschrift op straffe van nietigheid in acht moet worden genomen. Met [gedaagde 4] is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding op een zodanig gebrekkige wijze is geformuleerd dat aan deze vereisten niet is voldaan. Hoewel van [gedaagden] mag worden verwacht dat zij met een zekere welwillendheid de dagvaarding proberen te doorgronden, dient hieruit voldoende duidelijk te blijken wat hen wordt verweten en welke vorderingen daaruit jegens hen voortvloeien. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De dagvaarding is uitgebreid en beschrijft meerdere procedures, omstandigheden en standpunten, maar bevat geen heldere uiteenzetting van hetgeen [eiser] aan de verschillende onderdelen van zijn vordering ten grondslag legt en welke feiten en omstandigheden daarvoor relevant zijn. Uit de dagvaarding kan wel worden opgemaakt dat [eiser] [gedaagden] verwijt in eerdere procedures een verkeerd beeld te hebben gegeven van (kort gezegd) de verbouwplannen van [eiser] , maar een heldere beschrijving van de relevante context en hetgeen ieder van gedaagden in dat verband concreet zou hebben gedaan of nagelaten waarmee dat verwijt handen en voeten wordt gegeven ontbreekt. In plaats daarvan staan in de dagvaarding allerhande citaten uit de juridische literatuur en (vaak onbegrijpelijke) juridische kwalificaties, waarbij veelal onduidelijk is wat de relevantie daarvan is in relatie tot gedaagden en de specifieke vorderingen. De dagvaarding voldoet aldus niet aan de minimale eisen van leesbaarheid en begrijpelijkheid. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat geen sprake is van een met gronden onderbouwde eis op basis waarvan [gedaagden] verweer kunnen voeren, als gevolg waarvan [gedaagden] onredelijk in hun belangen zijn geschaad.
2.6.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de dagvaarding nietig verklaren, zowel ten aanzien van [gedaagde 4] als, ambtshalve, ten aanzien van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . Hierbij merkt de rechtbank op dat hoewel de conclusies van antwoord van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] niet (ook) zijn aangemerkt als incidentele conclusie, ook zij in de eerste plaats aanvoeren dat de dagvaarding onnavolgbaar is en daarom nietig moet worden verklaard.
2.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagden] in zowel het incident als in de hoofdzaak worden veroordeeld. De nietigverklaring van de dagvaarding brengt immers tevens een einde van de hoofdzaak met zich. Anders dan door [gedaagde 1] en [gedaagde 4] gevorderd, zal de rechtbank de proceskosten begroten met toepassing van het liquidatietarief. Alleen in buitengewone omstandigheden kan een partij, in afwijking van de proceskostenregeling van de artikelen 237-240 Rv, worden veroordeeld om de volledige proceskosten van de wederpartij te vergoeden. Daarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hiervan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past bovendien terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (zie onder meer Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360). Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van misbruik of onrechtmatig handelen in de hiervoor bedoelde zin; het enkele feit dat de dagvaarding niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen is hiertoe onvoldoende. Aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen komt de rechtbank niet toe.
2.8.
De proceskosten aan de zijde van [gedaagden] worden door de rechtbank begroot op:
ten aanzien van [gedaagde 1] :
  • € 1.301,00 aan betaald griffierecht;
  • € 721,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief III à € 721,00);
ten aanzien van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (bij één advocaat verschenen):
  • € 314,00 aan betaald griffierecht;
  • € 563,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II à € 563,00);
ten aanzien van [gedaagde 4] :
  • € 314,00 aan betaald griffierecht;
  • € 563,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II à € 563,00).
2.9.
De rechtbank heeft bij de vaststelling van deze kosten ten aanzien van [gedaagde 1] rekening gehouden met een geldelijk belang van € 25.000, omdat [eiser] een vordering ter hoogte van dit bedrag jegens [gedaagde 1] in het petitum heeft opgenomen. Een dergelijke op geld te waarderen vordering ontbreekt voor de andere gedaagden, zodat de rechtbank ten aanzien van hen rekening houdt met de liquidatietarieven voor zaken met een onbepaalde geldelijke waarde.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart de dagvaarding nietig;
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] begroot op € 2.022,00, aan de zijde van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op € 877,00 en aan de zijde van [gedaagde 4] op € 877,00;
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2022.
type: 2984