ECLI:NL:RBDHA:2022:15699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
C/09/627177 / FA RK 22-1938
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachten en schadevergoeding in het kader van verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 juni 2022 uitspraak gedaan over klachten van verzoekster, die zich richtten tegen de zorgaanbieder GGZ Rivierduinen, de Raad voor de rechtspraak en het Openbaar Ministerie. Verzoekster had klachten ingediend over de verleende verplichte zorg en de wijze waarop deze was uitgevoerd, alsook over de afhandeling van haar verzoeken door de betrokken instanties. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster op 30 januari 2021 was opgenomen op basis van een zorgmachtiging, die was verleend vanwege een vermoeden van psychotische decompensatie en ernstig nadeel. Tijdens de procedure zijn verschillende stukken en verklaringen overgelegd, waaronder medische rapportages en verslagen van de zorgverlening. De rechtbank heeft de klachten van verzoekster beoordeeld aan de hand van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en heeft geoordeeld dat de zorgaanbieder in sommige gevallen niet conform de wet heeft gehandeld. De rechtbank heeft de klacht over het niet verstrekken van een afschrift van de beslissing tot verplichte zorg aan de advocaat van verzoekster gegrond verklaard, maar de overige klachten ongegrond. Wat betreft de schadevergoeding heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling van €80,00 aan verzoekster voor de termijnoverschrijding bij de behandeling van haar verzoek om een aansluitende zorgmachtiging, maar de verzoeken tot schadevergoeding tegen GGZ Rivierduinen en het Openbaar Ministerie zijn afgewezen. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige Kamer
Zaak-/rekestnummer: C/09/627177 / FA RK 22-1938
Datum beschikking: 10 juni 2022
Beslissing over klachten ex artikel 10:7 lid 1 en schadevergoeding ex artt. 10:11 en 10:12 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)
Beschikkingop het op 24 maart 2022 ingediende verzoekschrift van:
[de vrouw 4] ,
hierna te noemen: verzoekster,
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.A. Smits te Nijmegen,
ter verkrijging van een beslissing over klachten door verzoekster ingediend bij de klachtencommissie GGZ Zuid-Holland-Noord (hierna: de klachtencommissie) op 17 januari 2022 en van een beslissing over een verzoek om schadevergoeding.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de zorgaanbieder, GGZ Rivierduinen;
- de Raad voor de rechtspraak, als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden;
- het Openbaar Ministerie.
Feiten en procesverloop
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift met bijlagen;
- het verweerschrift van de Raad voor de rechtspraak van 14 april 2022;
- het verweerschrift van GGZ Rivierduinen van 15 april 2022;
- ter zitting van 19 april 2022 door de advocaat van verzoekster overgelegde pleitnotities.
Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting op 19 april 2022 heeft de rechtbank GGZ Rivierduinen verzocht om ter onderbouwing van haar standpunten nadere stukken in te dienen en verzoekster verzocht om daar vervolgens schriftelijk op te reageren. Na de zitting zijn de volgende stukken binnengekomen:
- de stukken van GGZ Rivierduinen van 22 april 2022, inhoudende verslagen van het verloop van de opname en een brief van de geneesheer-directeur van 22 februari 2021;
- de reactie van verzoekster op voornoemde stukken van 5 mei 2022.
Aan verzoekster is door zorgaanbieder GGZ Rivierduinen verplichte zorg verleend krachtens een door deze rechtbank verleende zorgmachtiging van 20 november 2020, geldend uiterlijk tot en met 20 februari 2021. Op 18 februari 2021 is een verzoek tot een aansluitende zorgmachtiging door de rechtbank afgewezen.
Verzoekster heeft bij brief van 17 januari 2022 bij de klachtencommissie klachten ingediend tegen het handelen van GGZ Rivierduinen omtrent de opname in een accommodatie van verzoekster van 30 januari 2021 tot 18 februari 2021 op grond van artikel 10:3, aanhef en onder sub a, d, e, f, g, h, i, j, Wvggz. Verzoekster heeft tevens verzocht om een schadevergoeding.
De klachtencommissie heeft niet tijdig op de klachten beslist.
Verzoekster heeft bij verzoekschrift van 24 maart 2022 verzocht de door haar ingediende klachten alsnog gegrond te verklaren, alsmede GGZ Rivierduinen en de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding ter hoogte van € 20.000,00.
Op 19 april 2022 heeft de mondelinge behandeling van de verzoeken plaatsgevonden in het gebouw van de rechtbank.
Daarbij zijn gehoord:
- verzoekster, bijgestaan door haar advocaat;
- [de vrouw 2] , geneesheer-directeur van GGZ Rivierduinen;
- [vertegenwoordiger] namens de Raad voor de rechtspraak;
- [de vrouw 3] officier van justitie.
Standpunten partijen
Klachten tegen GGZ Rivierduinen
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er onrechtmatig jegens haar is gehandeld door GGZ Rivierduinen. Volgens verzoekster zijn de volgende artikelen van de Wvggz geschonden.
Artikel 1:5
Verzoekster stelt dat zij ten onrechte als wilsonbekwaam is beoordeeld in de periode van 30 januari 2021 tot en met 18 februari 2021. Verzoekster vroeg met name op 30 en 31 januari 2021 herhaaldelijk om een advocaat te mogen bellen. Dit is een rationeel verzoek, waaruit kan worden opgemaakt dat zij in redelijkheid haar belangen overzag. Daarnaast was het begrijpelijk dat zij niet in contact met de hulpverleners wilde treden, omdat de plotselinge opname erg bedreigend was voor verzoekster. Er heeft bovendien geen overleg plaatsgevonden met de vertegenwoordiger van verzoekster. Uit navraag door verzoekster bij de vader is gebleken dat noch met de moeder, noch met de vader overleg is geweest, Ook is onduidelijk wanneer verzoekster weer wilsbekwaam is verklaard; dit staat niet in het dossier.
Verweer GGZ Rivierduinen
Verzoekster is op 31 januari 2021 ter zake van de aangezegde vormen van verplichte zorg wilsonbekwaam verklaard. Er was sprake van een ernstig vermoeden van een psychotische decompensatie. Verzoekster werd vechtend met haar moeder op straat aangetroffen, is onder verzet door de politie naar de PEH overbracht en aldaar was het niet mogelijk voor de zorgverleners om in contact te komen met verzoekster. Zij leek op dat moment – mede gelet op de manier waarop zij binnenkwam en de dynamiek met moeder – onvoldoende in staat op te kunnen komen voor haar belangen. Dit was een inschatting van dat specifieke moment bij presentatie op de PEH en ziet niet op de gehele periode van opname. De moeder werd op dat moment niet gezien als een geschikte vertegenwoordiger van verzoekster. Daarom is er overleg gevoerd met de vader, die op 31 januari 2021 op bezoek is geweest bij verzoekster. De zorgverantwoordelijke heeft vervolgens, toen er geleidelijk meer contact met verzoekster tot stand kwam, geen aanleiding gezien om haar in algemene zin te beoordelen als wilsonbekwaam.
Artikel 8:4, lid 1, sub l
In het medisch dossier is onvoldoende verslag gelegd van de periodieke toetsing tijdens de opname betreffende de proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid van de opname en het verblijf op een gesloten afdeling. Ook blijkt niet duidelijk uit het dossier wanneer er een persoonlijk onderhoud zou zijn geweest met een psychiater.
Verweer GGZ Rivierduinen
Er hebben op diverse momenten hulpverleners contact gehad met verzoekster, waarbij voortdurend is gekeken naar aanwijzingen voor een stoornis, ernstig nadeel en de mogelijkheid om de zorg in een vrijwillig kader te bieden. Elk psychiatrisch onderzoek is een afweging waarbij wordt nagegaan of er wordt voldaan aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. In het medisch dossier staan de contactmomenten met verzoekster in de instelling geregistreerd.
Artikel 8:7, lid 2
In de zorgmachtiging was opgenomen dat de vormen van verplichte zorg die zien op de opname alleen ingezet mochten worden in geval van decompensatie en ernstig nadeel dat niet in het ambulante kader afgewend kon worden. Volgens verzoekster was er ten tijde van de opname geen sprake van decompensatie, noch van ernstig nadeel. Als verzoekster bij de aanhouding door de politie en overbrenging naar een ggz-locatie al minder adequaat zou hebben gereageerd dan zou mogen worden verwacht, dan was dit te wijten aan de stressvolle situatie die door de politie en de hulpverleners was gecreëerd. Verzoekster heeft geen gestoord gedrag vertoond. Kort na de opname had in ieder geval geconstateerd moeten worden dat er geen sprake was van decompensatie of ernstig nadeel.
Ook zijn het onderzoek aan kleding en lichaam en het innemen van de telefoon wel toegepast, hoewel deze vormen van verplichte zorg niet in de zorgmachtiging waren opgenomen. Separatie houdt niet per definitie in dat onderzoek aan kleding en lichaam mag plaatsvinden. Er is geen separatieprotocol overgelegd door de zorgaanbieder.
Verweer GGZ Rivierduinen
Er waren voorafgaand aan de opname al langere tijd aanwijzingen voor een stoornis bij verzoekster. Op 30 januari 2021 was er voldoende aanleiding om te
veronderstellen dat sprake was van decompensatie en is besloten om een verplichte opname in te zetten.
Naast de situatie waarin verzoekster en haar moeder werden aangetroffen, kon er ook sprake zijn van ernstig nadeel in de vorm van maatschappelijke teloorgang. Er was geen vrijwillig contact met de hulpverlening vanuit verzoekster, dus om diagnostiek te kunnen verrichten en het ernstig nadeel in beeld te krijgen, was een langere observatietijd in de instelling nodig. Het onderzoeken aan kleding en lichaam had niet op grond van artikel 8:9 Wvggz toegepast mogen worden, maar bij toepassing van separatie wordt standaard een onderzoek aan kleding en lichaam uitgevoerd op basis van het separatieprotocol om de veiligheid van verzoekster te garanderen. Ditzelfde geldt voor de inname van de telefoon. De telefoon lijkt overigens direct na overplaatsing van de PEH naar de HIC aan verzoekster te zijn teruggegeven.
Artikel 8:7, lid 3
De zorgmachtiging is op 30 januari 2021 niet aan verzoekster of haar wettelijk vertegenwoordiger getoond, terwijl hier expliciet om is gevraagd.
Verweer GGZ Rivierduinen
Buiten kantoortijden is het niet altijd uitvoerbaar om direct een afschrift van stukken te verstrekken. Dit dient dan ook binnen een redelijke termijn te gebeuren en niet terstond. Op 1 februari 2021 is aan verzoekster en haar moeder een afschrift van de zorgmachtiging uitgereikt door een verpleegkundige van de opnameafdeling.
Artikel 8:9, lid 1 sub a
De zorgverantwoordelijken hebben zich bij het nemen van de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op 30 januari 2021 onvoldoende op de hoogte gesteld van de actuele omstandigheden. De medische verklaring van 24 september 2020 waarop de zorgmachtiging van 20 november 2020 was gebaseerd, was al niet meer gebaseerd op actuele informatie. Er heeft sinds de zomer van 2020 geen behoorlijk persoonlijk contact plaatsgevonden tussen verzoekster en een psychiater. De gedwongen opname op 30 januari 2021 is gebaseerd op gedocumenteerde feiten van voornamelijk een jaar ervoor. Ook waren er geen recente overlastmeldingen. Noch op de avond van de opname op 30 januari 2021, noch op 31 januari 2021 heeft er een persoonlijk onderzoek door een psychiater plaatsgevonden, terwijl er geen sprake was van een noodsituatie of spoed.
Verweer GGZ Rivierduinen
Verzoekster is in de nacht van opname op de PEH gezien door de arts-assistent en een verpleegkundige van de crisisdienst. Deze hebben overlegd met de dienstdoende psychiater en de dienstdoende geneesheer-directeur. Vervolgens is verzoekster tijdens kantooruren door zowel de arts als de psychiater van de HIC gezien. Dit alles is ook als zodanig aangetekend in het dossier.
Artikel 8:9, lid 3
De beslissing tot het verlenen van verplichte zorg is te laat onder ogen gekomen van de advocaat van verzoekster, namelijk pas op 29 maart 2021. Het is onjuist dat verzoekster geen toestemming zou hebben verleend de stukken naar haar advocaat te sturen. Dit blijkt ook niet uit de stukken. Verzoekster heeft tijdens de opname diverse keren op de afdeling gemeld dat zij en haar advocaat de stukken wilden hebben.
Verweer GGZ Rivierduinen
De advocaat vroeg kort na opname een afschrift van het gehele medische dossier. Verzoekster had echter nadrukkelijk en herhaaldelijk te kennen gegeven aan de zorgverleners dat zij niet vertegenwoordigd wenste te worden door de betreffende
advocaat. GGZ Rivierduinen heeft zich vervolgens ingespannen om bij verzoekster helderheid te krijgen met betrekking tot haar wensen voor wat betreft de juridische ondersteuning. Na enige tijd verbeterde het toestandsbeeld en gaf verzoekster aan dat zij er akkoord mee was dat de advocaat schriftelijke stukken zou ontvangen. De schriftelijke stukken, voor zover relevant voor de op handen zijnde zorgmachtiging-zitting, zijn vervolgens op 18 februari 2021 aan de advocaat overgelegd. Hierbij zat ook de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg. Onder deze beslissing staat dat er een kopie daarvan naar de advocaat is gestuurd, hetgeen toen tijdens de opname dus niet is gebeurd. Het gaat hier om een standaard zin in het format van een dergelijke beslissing.
Artikel 8:9, lid 5
Op 30 en 31 januari 2022 is verzoekster onterecht beperkt in haar contact met haar vertegenwoordiger, te weten haar moeder. Er was geen sprake van fysieke agressie tussen verzoekster en de moeder.
Daarnaast is het herhaalde verzoek om contact op te mogen nemen met haar advocaat van verzoekster genegeerd, wat in strijd is met de strekking van artikel 8:9, lid 5. Haar telefoon was afgenomen, waardoor ze geen advocaat kon bellen. Verzoekster heeft pas op 2 februari 2021 een advocaat kunnen spreken.
Verweer GGZ RivierduinenOp het moment van opname was het niet mogelijk om in gesprek te treden met verzoekster. Omdat zij op dat moment werd ingeschat als wilsonbekwaam is de vervolgstap dat overleg wordt gezocht met de vertegenwoordiger. Omdat er voorafgaand aan de opname sprake was van fysieke agressie tussen verzoekster en haar moeder is vanaf 31 januari overleg geweest met haar vader. Klaagster is dientengevolge niet beperkt in het contact met haar vertegenwoordiger.
Uit de rapportages kan niet worden opgemaakt dat sprake zou zijn van verzoeken van verzoekster om haar advocaat te mogen spreken en dat deze verzoeken zouden zijn geweigerd. Bovendien komt uit de rapportages naar voren dat de telefoon is teruggegeven nadat verzoekster van de PEH naar de HIC werd overgeplaatst.
Artikel 8:11, 8:12 en 8:13
De artikelen en de hierin genoemde termijnen ten aanzien van de tijdelijke verplichte zorg hadden de basis moeten zijn voor de verplichte zorg die aan verzoekster is verleend, nu de basis hiervoor in de zorgmachtiging ontbrak.
Artikel 8:14
Een gegrond vermoeden van de aanwezigheid van illegale of gevaarlijke spullen is niet vast komen te staan, terwijl wel allerlei zaken van verzoekster zijn afgenomen en voor haar onbereikbaar werden bewaard.
Verweer GGZ Rivierduinen
In algemene zin kan worden opgemerkt dat het op een gesloten afdeling niet is toegestaan
gevaarlijke voorwerpen in eigen beheer te hebben; dit is opgenomen in de huisregels. Hieronder vallen ook voorwerpen waarmee patiënten zichzelf of anderen mogelijk kunnen schaden. De pincet in kwestie is ingenomen en in bewaring gehouden bij de verpleging op grond van de huisregels.
Verzoek tot schadevergoeding ex art. 10:11 en 10:12
Schadevergoeding door GGZ Rivierduinen
Verzoekster is geconfronteerd met ambulance- en andere zorgkosten, veroorzaakt door GGZ Rivierduinen, en is gedagvaard omdat zij dit niet kon betalen. Daarnaast is kleding en dergelijke beschadigd, zijn fietssleutels kwijtgeraakt en vanaf omstreeks 5 februari 2021 is de fiets ook in het ongerede geraakt. Geschat wordt dat de persoonlijke materiële schade uiteindelijk €2750,- zal bedragen. Daarnaast dient de immateriële schade te worden vergoed middels smartengeld. De gedwongen opname op een gesloten afdeling en de separatie, gedwongen medicatie, fixatie, en onderzoek aan lichaam en kleding, rechtvaardigt een smartengeld van €7250,-. Verzoekster heeft de fysieke benadering op 30 en 31 januari 2021 ervaren als een ernstige schending van de lichamelijke integriteit. Ook heeft zij nog maanden last gehad van herbelevingen en nachtmerries. Tot slot heeft verzoekster op 9 februari 2021 haar verjaardag in detentie moeten vieren. Zij voelt zich in haar goede naam en eer aangetast. Ook haar vertrouwen in de klachtencommissie is ernstig geschonden.
Verweer GGZ Rivierduinen
Rivierduinen stelt zich op het standpunt dat niet in strijd met enig voorschrift is gehandeld zodat verzoekster geen recht heeft op schadevergoeding.
Fouten van de rechter
De rechter had op de voet van art 6:2 eerste lid Wvggz binnen drie weken op het op 20 januari 2021 ingediende verzoek tot aansluitende zorgmachtiging moeten beslissen. Als dit was gebeurd, had verzoekster op uiterlijk 10 februari 2021 de instelling kunnen verlaten, of zelfs op 4 februari 2021 al, omdat het verzoek toen door de rechtbank ter zitting behandeld werd. Als de aansluitende zorgmachtiging op die dag was afgewezen, was immers ook de lopende zorgmachtiging vervallen. Ook heeft verzoekster recht op schadevergoeding omdat de rechter op 20 november 2020 een zorgmachtiging heeft afgegeven, zonder dat daar een deugdelijke en recente medische verklaring aan ten grondslag lag. De rechter heeft een rol gespeeld in het veroorzaken van onzekerheid, stress en geschonden vertrouwen in de rechtstaat bij verzoekster. Ter zitting is voorts naar voren gebracht dat er verwarring is ontstaan doordat in het proces-verbaal van aanhouding van de zitting van 4 februari 2021 en in de beschikking van 18 februari 2021 maar één zaaknummer is opgenomen, terwijl het zaaknummer van het op 20 november 2020 aangehouden verzoek niet is vermeld.
Verweer Raad voor de rechtspraak
De beslissing op het verzoek tot aansluitende zorgmachtiging had uiterlijk 10 februari 2021 genomen moeten worden, maar is op 18 februari 2021 genomen. Verzoekster heeft recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor de duur van 8 dagen. De Staat stelt voor aansluiting te zoeken bij uitspraken van de rechtbank Rotterdam waarin een schadevergoeding van €10 per dag termijnoverschrijding is toegekend. De rechter was niet wettelijk verplicht om na de mondelinge behandeling op 4 februari 2021 uitspraak te doen en hiermee is dan ook geen schadevergoedingsverplichting ontstaan. Het enkele feit dat verzoekster van mening is dat er een ondeugdelijke medische verklaring aan de zorgmachtiging ten grondslag ligt, levert nog geen schadevergoedingsverplichting op. Verzoekster had in cassatie kunnen gaan tegen de beschikking van 20 november 2020 om de rechtmatigheid van de beslissing van de rechter te laten toetsen.
Fouten van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft in strijd met de wettelijke systematiek op 20 januari 2021 een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van een jaar verzocht, terwijl er nog een zelfde soort verzoek voor de duur van drie maanden openstond. Dit was buitenproportioneel en verzoekster is hier enorm van geschrokken, omdat zij dacht mogelijk nog 15 maanden van haar vrijheid te worden beroofd. Dit heeft spanning, stress, onzekerheid, angst en nachtmerries veroorzaakt bij verzoekster. Ook had het Openbaar Ministerie moeten beoordelen dat de medische verklaring onvoldoende actuele feiten over de gezondheidstoestand bevatte en de verzoekschriften dus onvoldoende onderbouwd waren.
Verweer Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft een verzoek tot een aansluitende zorgmachtiging ingediend, omdat er een vangnet moest zijn als de drie resterende maanden van het vorige verzoek zouden worden afgewezen.
Kosten rechtsbijstand
Met betrekking tot de klachtenprocedure bij de klachtencommissie is formeel wel een toevoeging toegekend, maar artikel 34g Wet op de rechtsbijstand bepaalt dat de toevoeging wordt ingetrokken, als er een aansprakelijke partij is op wie de kosten van rechtsbijstand kunnen worden verhaald. In dit geval is er de mogelijkheid dat de kosten van rechtsbijstand kunnen worden verhaald op GGZ Rivierduinen, maar ook op de Staat. De kosten van rechtsbijstand worden vooralsnog geschat €10.000,-.
Verweer Raad voor de rechtspraak
Verzoekster krijgt een toevoeging voor onderhavige procedure. Deze toevoeging wordt niet ingetrokken wanneer verzoekster in het gelijk wordt gesteld (tenzij het bedrag dat wordt toegewezen hoger is dan € 15.873,50). De gemachtigde van verzoekster kan de toevoeging gewoon declareren en ontvangt van de Raad voor de Rechtsbijstand de toevoegingsvergoeding. Indien de gemachtigde van verzoekster van mening zou zijn dat het aantal gewerkte uren de toevoegingsvergoeding ruim overschrijdt, kan zij een verzoek doen tot toekenning van extra uren.
Beoordeling
De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek, aangezien het verzoekschrift binnen de in artikel 10:7 lid 2 Wvggz gestelde termijn bij de rechtbank is ingediend.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 20 november 2020 is voor verzoekster een zorgmachtiging verleend voor de duur van drie maanden, tot 20 februari 2021, en is het verzoek voor het overige aangehouden. Op 20 januari 2021 is een verzoek tot een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van 12 maanden bij de rechtbank ingediend. Op 30 januari 2021 is verzoekster aangehouden door de politie na een incident met haar moeder op straat, en is een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg genomen, waarin is opgenomen dat verzoekster verplichte zorg krijgt in de vorm van het toedienen van medicatie, het beperken van de bewegingsvrijheid, insluiten, uitoefenen van toezicht, onderzoek aan kleding en lichaam, het beperken van de communicatiemiddelen en opname in een accommodatie. Bij opname bij de PEH is verzoekster na onderzoek aan kleding en lichaam en inname van haar spullen gesepareerd en is er intramusculaire medicatie toegediend. Op 31 januari 2021 is verzoekster overgeplaatst naar de HIC afdeling. Op 4 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het op 20 november 2020 deels aangehouden verzoek tot een zorgmachtiging en het op 20 januari 2021 ingediende verzoek tot een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van 12 maanden. Deze verzoeken zijn aangehouden tot de zitting van 18 februari 2021, waarop in ieder geval het verzoek tot aansluitende zorgmachtiging is afgewezen. Verzoekster is op 18 februari 2021 uit de instelling ontslagen.
Klachten
Verzoekster klaagt over de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg en overige wettelijke regels die niet in acht zouden zijn genomen door GGZ Rivierduinen, de rechter en het Openbaar Ministerie. Zij heeft klachten ingediend over het vastleggen van de wilsonbekwaamheid en de regels die daarvoor gelden (artikel 1:5 Wvggz), het aantekening houden van gegevens in het medisch dossier (artikel 8:4 Wvggz), het verlenen van verplichte zorg, genoemd in de zorgmachtiging (artikel 8:7 Wvggz), de regels die van toepassing zijn bij de uitvoering van een zorgmachtiging (artikel 8:9 Wvggz), de regels omtrent het toepassen van tijdelijke verplichte zorg (artikelen 8:11, 8:12 en 8:13 Wvggz) en het doen van veiligheidsonderzoek (artikel 8:14 Wvggz).
Verzoekster heeft ter zitting haar klacht met betrekking tot schending van artikel 8:18 lid 1 Wvggz ingetrokken nu deze klacht niet valt onder de limitatieve opsomming van beslissingen waartegen een klacht kan worden ingediend, zoals opgenomen in artikel 10:3 Wvggz. Door de rechtbank behoeft dienaangaande geen beslissing meer te worden genomen.
Psychische stoornis en ernstig nadeel
Voor het toepassen van verplichte zorg moet sprake zijn van ernstig nadeel dat wordt veroorzaakt door gedrag dat voortvloeit uit een psychische stoornis. Gelet op de beschikking van 20 november 2020 was daarvan sprake. Daarnaast stond in de op 30 januari 2021 geldige zorgmachtiging dat opname in een accommodatie en de vormen van zorg die daarbij horen mochten worden toegepast, indien er sprake was van decompensatie van het toestandsbeeld van betrokkene en/of het ernstig nadeel niet langer in het ambulante kader kon worden afgewend.
Ondanks dat gedurende de opname geen diagnose vastgesteld heeft kunnen worden – voornamelijk door de afwerende houding van verzoekster –, acht de rechtbank voldoende onderbouwd dat er in de aanloop naar de opname sterke aanwijzingen zijn geweest voor een psychotische decompensatie en daaruit voortvloeiend ernstig nadeel.
De rechtbank overweegt daartoe dat in de beschikking van 20 november 2020 waarbij een zorgmachtiging is verleend, op basis van de medische verklaring van 24 september 2020 door de rechtbank is vastgesteld dat bij verzoekster sprake was van een psychische stoornis, te weten een psychotische stoornis, hoogstwaarschijnlijk in het kader van schizofrenie. Voorts is in de medische verklaring van 16 januari 2021 opnieuw aangegeven dat er sprake was van een psychotische stoornis. In het zorgplan van 15 juli 2020 staat beschreven dat verzoekster al sinds november 2019 in beeld is bij de huisarts in verband met een verdenking van een psychotische stoornis. Uit de journaalregels van de huisarts van 15 juni 2020 blijkt dat de huisarts uit ging van een paranoïde psychose.
Er was bovendien sprake van sterke achterdocht, waarbij verzoekster veelvuldig bij de politie langs is geweest om aangifte te doen tegen haar buren en er waren meldingen dat zij bij de buren overlast veroorzaakte door haar wantrouwende houding. Hiermee liep zij het risico agressie van anderen over zichzelf af te roepen. Uit de mutaties van de politie kan worden opgemaakt dat sprake was van paranoïde waanideeën. Ook sloot verzoekster zich veel af en bleef zij binnen in haar woning of bij haar ouders, waardoor er sprake was van maatschappelijke teloorgang. Verzoekster heeft agressie laten zien tegen de politie en verbale agressie tegen de buurvrouw. Daarnaast kan een onbehandelde psychose psychische schade opleveren. Verder dreigde uitputting van het steunsysteem van verzoekster, omdat de ouders zich zorgen maakten, verzoekster langdurig bij haar ouders verbleef en zij dreigde met suïcide als haar moeder weg wilde gaan. Sinds zomer 2020 is door het Wijkteam Leiden Zuid geprobeerd contact te krijgen met verzoekster, maar zij heeft alles afgehouden en was onvindbaar. Op 30 januari 2021 wordt verzoekster door de politie aangetroffen op straat, waarbij zij in gevecht was met haar moeder. Zij is onder fors verzet door de politie naar de PEH gebracht. Daar was zij aan het schreeuwen, agressief en niet coöperatief. Er was volgens de zorgverleners een ernstig vermoeden van psychotische decompensatie.
Verzoekster heeft een andere lezing van de feiten naar voren gebracht. De rechtbank ziet echter geen aanknopingspunten om de verslaglegging op basis van informatie van de politie en de hulpverleners voor onjuist te houden. Daarnaast overweegt de rechtbank dat ook vóór 30 januari 2021 de aanwijzingen voor psychotische decompensatie en ernstig nadeel voldoende zijn onderbouwd. Uit de groepsrapportage van 21 januari 2021 blijkt immers dat de zorgverleners op dat moment al aan het inzetten waren op een opname van verzoekster. Het ontbreken van persoonlijk contact en nieuwe overlastmeldingen is voor de opstellers van de medische verklaringen en de betrokken hulpverleners geen reden geweest om ervanuit te gaan dat de psychose was opgeklaard of dat het ernstig nadeel was geweken. Het vermijden van contact en “onderduiken” van verzoekster bij haar familie leek eerder een gevolg te zijn van haar wantrouwende houding tegenover de hulpverlening. De rechtbank volgt dit oordeel van de zorgverleners. Bovendien verwijst verzoekster ter onderbouwing van haar standpunt dat er geen sprake was van recente overlastmeldingen naar een passage in een groepsrapportage van 21 januari 2021. In deze rapportage staat echter ook opgenomen dat verzoekster op dat moment bij haar zus verbleef en er nog navraag moest worden gedaan of er overlastmeldingen over verzoekster op het adres van de zus waren gedaan.
Gelet op de zorgwekkende signalen in de periode voor 30 januari 2021 en de toestand waarin verzoekster op 30 januari 2021 is aangetroffen op straat en op de PEH en de HIC is beland, oordeelt de rechtbank dat voldoende onderbouwd is dat er ten tijde van de inzet van verplichte zorg sprake was van sterke aanwijzingen dat verzoekster psychotisch gedecompenseerd was en dat er sprake was van daaruit voortvloeiend ernstig nadeel.
Proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid
Verzoekster is vanaf 30 januari 2021 opgenomen op een gesloten afdeling. In de eerste 24 uur is zij op de PEH aan kleding en lichaam onderzocht, gesepareerd, is haar noodmedicatie toegediend en is haar telefoon ingenomen.
Gelet op het ernstig nadeel dat werd gezien door de politie en de zorgverleners, is het opnemen op de PEH, de overplaatsing naar de HIC en het separeren van verzoekster en het toedienen van medicatie naar het oordeel van de rechtbank proportioneel en noodzakelijk geweest en voldoet dit ook aan de beginselen van subsidiariteit en doelmatigheid. Ook is deze zorg evenredig en naar verwachting effectief gebleken. De rechtbank overweegt dat zij er ambtshalve van op de hoogte is dat bij separatie standaard, op grond van de huisregels, het gebruik van communicatiemiddelen beperkt wordt en dat ook een onderzoek aan kleding en lichaam wordt verricht om te voorkomen dat een betrokkene gevaarlijke voorwerpen bij zich heeft. Door de zorgen over de toestand van verzoekster gedurende een langere periode en de afwerende houding van verzoekster naar de hulpverlening is voldoende onderbouwd waarom uiteindelijk gekozen is voor een opname, nadat er geen alternatieven meer voorhanden waren. De zorg in het ambulante kader leverde immers onvoldoende resultaat op.
Volgens de rapportage van GGZ Rivierduinen betreffende het verloop van de opname verzette verzoekster zich fors, was zij aan het schreeuwen, was zij niet in staat om een gesprek aan te gaan, en was zij bovendien agressief. In de ontslagbrief van GGZ Rivierduinen van 3 maart 2021 wordt vermeld dat verzoekster niet alleen gesepareerd is en dat haar noodmedicatie is toegediend wegens beddentekort, maar ook vanwege haar agressie en vluchtgedrag. De rechtbank acht dan ook voldoende gemotiveerd dat het separeren en toedienen van medicatie op grond van het gedrag van verzoekster noodzakelijk was.
Vanaf de overplaatsing naar de HIC is enkel de opname op een gesloten afdeling nog als vorm van verplichte zorg ingezet. Op 18 februari 2021 is op grond van de verklaring van de behandelaar door de rechtbank geoordeeld dat de opname op dat moment niet doelmatig was. Het verzoek tot een zorgmachtiging is toen om die reden afgewezen. Verzoekster is van mening dat zij al eerder uit de instelling ontslagen had moeten worden, op grond van de verklaringen van zorgverleners dat zij geen psychotische symptomen vertoonde. De rechtbank maakt uit het verslag van het verloop van de opname en hetgeen ter zitting door GGZ Rivierduinen naar voren is gebracht, evenwel op dat de opname kennelijk is voortgezet om diagnostiek bij verzoekster te verrichten met als doel daarna de juiste behandeling in te kunnen zetten. Hiervoor was observatie van verzoekster nodig. Volgens GGZ Rivierduinen was er echter lange tijd geen gesprek mogelijk met verzoekster door haar afwerende houding en kon de psychotische stoornis om die reden niet gediagnosticeerd, maar ook niet uitgesloten worden. Ten tijde van de zitting van 4 februari 2021 werd verzoekster op de HIC door psychiater Hehemann niet als overduidelijk psychotisch waargenomen. Wel was er sprake van achterdocht en het vermoeden van een waanstoornis. Volgens GGZ Rivierduinen was de diagnostiek op dat moment nog onvoldoende afgerond. In het verslag van het verloop van de opname is aangetekend dat dagelijks is geprobeerd in contact te treden met verzoekster, maar dat zij het contact afhield en daarom niet goed te observeren was. De rechtbank acht gelet op dit alles voldoende onderbouwd dat gedurende de opname doorlopend is geprobeerd verzoekster door observatie te diagnosticeren en oordeelt dat de opname om die reden doelmatig is geweest. Dat op 18 februari 2021 is geoordeeld dat de opname niet langer doelmatig was, mede omdat het ernstig nadeel op dat moment niet vastgesteld kon worden, doet aan de eerdere doelmatigheid en noodzakelijkheid van de opname niet af.
Procedurele verplichtingen
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 1:5 Wvggz overweegt de rechtbank dat door GGZ Rivierduinen voldoende is onderbouwd dat op 30 januari 2021 op basis van het gedrag van verzoekster er een ernstig vermoeden van een psychotische decompensatie was en dat verzoekster onvoldoende in staat leek op te kunnen komen voor haar belangen. De rechtbank volgt hierin het medisch oordeel van GGZ Rivierduinen. Dat verzoekster van mening is dat zij wilsbekwaam zou zijn geweest omdat zij vroeg om een advocaat te kunnen spreken, maakt dit voor de rechtbank niet anders. Ook heeft GGZ Rivierduinen aangegeven dat de wilsonbekwaamheidsverklaring ziet op een momentopname. De rechtbank constateert dat in de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg de zorgverantwoordelijke heeft aangekruist dat verzoekster wilsonbekwaam werd geacht.
De rechtbank acht het niet onbegrijpelijk dat de moeder op dat moment door GGZ Rivierduinen niet werd gezien als een geschikte vertegenwoordiger om de belangen van verzoekster waar te nemen, gelet op de wijze waarop de moeder en verzoekster op straat door de politie waren aangetroffen en dat GGZ Rivierduinen daarom heeft besloten overleg te voeren met de vader van verzoekster. Verzoekster is laat op de avond van 30 januari 2021 opgenomen op de PEH en het overleg met de vader heeft volgens het verslag van het verloop van de opname op 31 januari 2021 plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat GGZ Rivierduinen onder de gegeven omstandigheden correct heeft gehandeld.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:4, lid 1, sub l, Wvggz overweegt de rechtbank dat uit het verslag van het verloop van de opname blijkt dat zorgverleners gedurende de opname zeer regelmatig onderzoek hebben gedaan naar het toestandsbeeld van verzoekster, waarbij volgens GGZ Rivierduinen elk psychiatrisch onderzoek een afweging is of er wordt voldaan aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De rechtbank is van oordeel dat hier in het medisch dossier voldoende aantekening van is gemaakt.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:7, lid 3, Wvggz overweegt de rechtbank dat verzoekster op een zaterdagavond laat is opgenomen en dat er een afschrift van de zorgmachtiging op basis waarvan verplichte zorg is verleend op maandagmiddag aan verzoekster en de moeder is overgelegd. De rechtbank acht het afschrift van de zorgmachtiging voldoende spoedig overgelegd.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:9, lid 1, sub a, Wvggz overweegt de rechtbank dat GGZ Rivierduinen voldoende heeft aangetoond op welke wijze de zorgverantwoordelijken zich bij het nemen van de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op 30 januari 2021 op de hoogte hebben gesteld van de actuele gezondheidstoestand van verzoekster. Uit het medisch dossier blijkt dat verzoekster in de nacht van 30 op 31 januari 2021 op de PEH is gezien door de arts-assistent en een verpleegkundige van de crisisdienst, welke hebben overlegd met de dienstdoende psychiater en de dienstdoende geneesheer-directeur.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:9, lid 3, Wvggz overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van dit artikel geeft de geneesheer-directeur betrokkene, de vertegenwoordiger en de advocaat een afschrift van de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg. Gezien de door partijen ingenomen standpunten is niet in geschil dat het afschrift van het besluit tot verplichte zorg niet aan de advocaat is verstrekt, ondanks het feit dat dit wel op de betreffende besluit is vermeld. GGZ rivierduinen heeft aangegeven dat dit op uitdrukkelijk en herhaald verzoek van verzoekster niet is gebeurd nu zij niet meer wenste te worden vertegenwoordigd door deze advocaat. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat de zaakwaarnemer van haar advocaat mr. Van Zundert op 30 januari 2021 contact heeft opgenomen met haar moeder, dat haar moeder het weekend een andere advocaat voor haar had geregeld mr. Van der Weerd en dat verzoekster deze nieuwe advocaat eerst op 2 februari 2021 in de instelling heeft gezien. Dat verzoekster geen toestemming zou hebben gegeven om het besluit verplichte zorg van 30 januari 2021 naar haar advocaat te sturen omdat zij niet door hem vertegenwoordigd wenste te worden is in dit licht bezien niet onaannemelijk. De rechtbank stelt echter vast dat GGZ Rivierduinen deze gang van zake niet in het dossier heeft vastgelegd, hetgeen wel van haar kan worden verwacht nu deze gang van zake afwijkend is en tevens iets anders onder het betreffende besluit is vermeld. De brief van de geneesheer-directeur van 22 februari 2021 acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. De rechtbank is dan ook van oordeel dat door GGZ Rivierduinen niet conform artikel 8:9 lid 3 Wvggz is gehandeld en acht de klacht van verzoekster op dit punt gegrond.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:9, lid 5, Wvggz is de rechtbank van oordeel dat door GGZ Rivierduinen voldoende is gemotiveerd dat het toestandsbeeld van verzoekster aanleiding gaf tot separatie en daarmee tot het beperken van haar communicatiemiddelen, waardoor zij tijdelijk - anders dan met de afdelingstelefoon - geen contact heeft kunnen opnemen met haar vertegenwoordiger en haar advocaat. Op 1 februari 2021 is verzoekster uit de separeer gekomen, daarna heeft zij haar telefoon weer teruggekregen en was zij niet meer beperkt in haar communicatiemiddelen.
Ten aanzien van de klacht op grond van de artikelen 8:11, 8:12 en 8:13 Wvggz overweegt de rechtbank dat zij hierboven heeft geoordeeld dat de verplichte zorg rechtmatig is verleend op basis van de op dat moment lopende zorgmachtiging dan wel op basis van de huisregels. Er is geen sprake geweest van een beslissing tot het verlenen van tijdelijke verplichte zorg.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:14 Wvggz overweegt de rechtbank dat er door GGZ Rivierduinen geen beslissing tot onderzoek aan kleding of lichaam op grond van dit artikel is genomen. Dit is gebeurd op grond van de bestaande huisregels. De rechtbank is er ambtshalve van op de hoogte dat – zoals ook naar voren gebracht door GGZ Rivierduinen – bij separatie ook onderzoek aan kleding en lichaam plaatsvindt om te voorkomen dat een betrokkene gevaarlijke voorwerpen in bezit heeft en hiermee schade aanricht.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat enkel de klacht op grond van artikel 8:9, lid 3, Wvggz gegrond is en dat de overige klachten ongegrond moeten worden verklaard.
Schadevergoeding
Op grond van artikel 10:11, tweede lid, Wvggz kan verzoekster bij een verzoek als bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, Wvggz bij de rechter tevens om schadevergoeding door de zorgaanbieder verzoeken.
Artikel 10:12, derde lid, Wvggz biedt de mogelijkheid tot het verzoeken van een schadevergoeding ten laste van de Staat indien de wet niet in acht is genomen door de officier van justitie of de rechter, waarbij de rechter een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent.
Verzoekster verzoekt een verplichting tot het betalen van schadevergoeding op te leggen voor €10.000,- persoonlijke schade en €10.000,- kosten voor rechtsbijstand. Zij heeft niet gespecificeerd op welke wijze dit bedrag verdeeld moet worden over GGZ Rivierduinen, de Staat en het Openbaar Ministerie.
GGZ Rivierduinen
Ten aanzien van de schending van artikel 8:9, lid 3, Wvggz overweegt de rechtbank dat het niet verstrekken van een besluit verplichte zorg aan de advocaat tot gevolg kan hebben dat dat betrokkene verstoken is van rechtsbijstand. De rechtbank stelt echter vast dat dit bij verzoekster niet aan de orde was nu (de zaakwaarneemster van) haar toenmalige advocaat direct op 30 januari 2021 contact (met haar moeder) heeft opgenomen. (De moeder van) verzoekster heeft echter besloten om een andere advocaat in de arm te nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat onvoldoende causaal verband is tussen de door verzoekster opgegeven immateriële schade en het niet nakomen van de verplichting van GGZ Rivierduinen om vast te leggen waarom de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg niet direct naar de advocaat is opgestuurd. Nu de overige klachten van verzoekster ongegrond zijn verklaard, zal de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding door GGZ Rivierduinen afwijzen.
De rechter
De rechtbank overweegt dat de rechter op grond van artikel 6:2, lid 1, sub a, Wvggz zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk drie weken na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging uitspraak doet op een dergelijk verzoek. Dit betekent dat de rechter uiterlijk op 10 februari 2021 had moeten beslissen op het op 20 januari 2021 door de officier van justitie ingediende verzoek. Nu de rechter pas op 18 februari 2021 uitspraak heeft gedaan is de wet hiermee door de rechtbank niet in acht genomen. De rechtbank volgt de Raad voor de rechtspraak in haar voorstel de schadevergoeding vast te stellen op €10,- per dag termijnoverschrijding, derhalve een totaal van €80,- hetgeen de rechtbank een billijke vergoeding acht. Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat zij tevens recht heeft op schadevergoeding omdat de rechtbank op 20 november 2020 een zorgmachtiging heeft verleend op grond van een ondeugdelijke medische verklaring, overweegt de rechtbank dat die beslissing in rechte vaststaat zodat zij hierover geen oordeel kan vellen en dat het op de weg van verzoekster had gelegen om tegen voornoemde beschikking in cassatie te gaan indien zij het met die beslissing niet eens was.
Ter zitting is vastgesteld dat er in het proces-verbaal van aanhouding van de zitting van 4 februari 2021 en in de beschikking van 18 februari 2021 maar één zaaknummer is opgenomen, terwijl uit de inhoud van deze stukken kan worden opgemaakt dat zowel het op 20 november 2020 aangehouden verzoek voor een zorgmachtiging als het op 20 januari 2021 ingediende verzoek voor een aansluitende zorgmachtiging ter zitting behandeld zijn. Hoewel de rechtbank begrijpt dat dit voor verzoekster verwarrend is geweest, vloeit hieruit naar haar oordeel geen verplichting tot het betalen van schadevergoeding voort, nu er geen sprake is van het niet in acht nemen van de wet door de rechtbank.
Het Openbaar Ministerie
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie op 20 januari 2021 een verzoek voor een aansluitende zorgmachtiging heeft ingediend, terwijl vóór 20 februari 2021 nog het aangehouden verzoek voor een zorgmachtiging voor de resterende duur van drie maanden door de rechtbank behandeld diende te worden. De rechtbank volgt het verweer van het Openbaar Ministerie dat het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging als vangnet noodzakelijk was niet. Bij afwijzing van de resterende drie maanden van de zorgmachtiging, zou dit immers ook leiden tot afwijzing van een aansluitende zorgmachtiging, nu de inhoudelijk toets van beide verzoeken hetzelfde is. De rechtbank oordeelt evenwel dat het indienen van een verzoek voor een aansluitende zorgmachtiging – hoewel overbodig – niet onwettig is geweest, nu de bevoegdheid voor het indienen van een dergelijk verzoek tot de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie behoort. Hoewel de gang van zaken voor verzoekster verwarrend moet zijn geweest, is er geen sprake van het niet in acht nemen van de wet in de zin van artikel 10:12, lid 3, Wvggz onjuist dan wel onrechtmatig gehandeld. Het verzoek tot schadevergoeding door het Openbaar Ministerie zal daarom worden afgewezen.
Kosten rechtsbijstand
In zijn algemeenheid zouden kosten van een advocaat te beschouwen zijn als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid c.q. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De rechtbank stelt echter vast aan verzoekster een toevoeging is verleend en dat kosten dan ook onder deze toevoeging vallen. De genoemde kosten van de werkzaamheden van de advocaat zijn dan ook (nog) niet door verzoekster gemaakt, omdat de kosten onder de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand vallen en deze toevoeging niet is ingetrokken door de Raad voor Rechtsbijstand. Er ligt immers geen intrekkingsbesluit voor. Dit betekent dat deze kosten op dit moment niet voor vergoeding in aanmerking komen en de rechtbank derhalve niet toekomt aan de toets of de opgegeven rechtsbijstandskosten in dit geval zijn te beschouwen als redelijke kosten. De rechtbank zal dit deel van het verzoek tot schadevergoeding afwijzen.
Beslissing:
De rechtbank:
verklaart de klacht op grond van artikel 8:9, lid 3, Wvggz gegrond;
verklaart de overige klachten ongegrond;
wijst af het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder GGZ Rivierduinen;
wijst af het verzoek tot schadevergoeding door het Openbaar Ministerie;
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van €80,00 (zegge: tachtig euro) aan verzoekster en wijst het verzoek tot schadevergoeding door de Staat voor het overige af;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is op 10 juni 2022 schriftelijk gegeven door mrs. L. Koper, C.M. van der Kleijn en R. Wortelboer, rechters, bijgestaan door mr. R. van Warners als griffier.
Tegen de beslissing op de klacht staat het rechtsmiddel van cassatie open.
Tegen de beslissing op het verzoek tot toekenning van schadevergoeding staat het rechtsmiddel van hoger beroep open.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 17 juni 2022.