Verzoek tot schadevergoeding ex art. 10:11 en 10:12
Schadevergoeding door GGZ Rivierduinen
Verzoekster is geconfronteerd met ambulance- en andere zorgkosten, veroorzaakt door GGZ Rivierduinen, en is gedagvaard omdat zij dit niet kon betalen. Daarnaast is kleding en dergelijke beschadigd, zijn fietssleutels kwijtgeraakt en vanaf omstreeks 5 februari 2021 is de fiets ook in het ongerede geraakt. Geschat wordt dat de persoonlijke materiële schade uiteindelijk €2750,- zal bedragen. Daarnaast dient de immateriële schade te worden vergoed middels smartengeld. De gedwongen opname op een gesloten afdeling en de separatie, gedwongen medicatie, fixatie, en onderzoek aan lichaam en kleding, rechtvaardigt een smartengeld van €7250,-. Verzoekster heeft de fysieke benadering op 30 en 31 januari 2021 ervaren als een ernstige schending van de lichamelijke integriteit. Ook heeft zij nog maanden last gehad van herbelevingen en nachtmerries. Tot slot heeft verzoekster op 9 februari 2021 haar verjaardag in detentie moeten vieren. Zij voelt zich in haar goede naam en eer aangetast. Ook haar vertrouwen in de klachtencommissie is ernstig geschonden.
Verweer GGZ Rivierduinen
Rivierduinen stelt zich op het standpunt dat niet in strijd met enig voorschrift is gehandeld zodat verzoekster geen recht heeft op schadevergoeding.
Fouten van de rechter
De rechter had op de voet van art 6:2 eerste lid Wvggz binnen drie weken op het op 20 januari 2021 ingediende verzoek tot aansluitende zorgmachtiging moeten beslissen. Als dit was gebeurd, had verzoekster op uiterlijk 10 februari 2021 de instelling kunnen verlaten, of zelfs op 4 februari 2021 al, omdat het verzoek toen door de rechtbank ter zitting behandeld werd. Als de aansluitende zorgmachtiging op die dag was afgewezen, was immers ook de lopende zorgmachtiging vervallen. Ook heeft verzoekster recht op schadevergoeding omdat de rechter op 20 november 2020 een zorgmachtiging heeft afgegeven, zonder dat daar een deugdelijke en recente medische verklaring aan ten grondslag lag. De rechter heeft een rol gespeeld in het veroorzaken van onzekerheid, stress en geschonden vertrouwen in de rechtstaat bij verzoekster. Ter zitting is voorts naar voren gebracht dat er verwarring is ontstaan doordat in het proces-verbaal van aanhouding van de zitting van 4 februari 2021 en in de beschikking van 18 februari 2021 maar één zaaknummer is opgenomen, terwijl het zaaknummer van het op 20 november 2020 aangehouden verzoek niet is vermeld.
Verweer Raad voor de rechtspraak
De beslissing op het verzoek tot aansluitende zorgmachtiging had uiterlijk 10 februari 2021 genomen moeten worden, maar is op 18 februari 2021 genomen. Verzoekster heeft recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor de duur van 8 dagen. De Staat stelt voor aansluiting te zoeken bij uitspraken van de rechtbank Rotterdam waarin een schadevergoeding van €10 per dag termijnoverschrijding is toegekend. De rechter was niet wettelijk verplicht om na de mondelinge behandeling op 4 februari 2021 uitspraak te doen en hiermee is dan ook geen schadevergoedingsverplichting ontstaan. Het enkele feit dat verzoekster van mening is dat er een ondeugdelijke medische verklaring aan de zorgmachtiging ten grondslag ligt, levert nog geen schadevergoedingsverplichting op. Verzoekster had in cassatie kunnen gaan tegen de beschikking van 20 november 2020 om de rechtmatigheid van de beslissing van de rechter te laten toetsen.
Fouten van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft in strijd met de wettelijke systematiek op 20 januari 2021 een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van een jaar verzocht, terwijl er nog een zelfde soort verzoek voor de duur van drie maanden openstond. Dit was buitenproportioneel en verzoekster is hier enorm van geschrokken, omdat zij dacht mogelijk nog 15 maanden van haar vrijheid te worden beroofd. Dit heeft spanning, stress, onzekerheid, angst en nachtmerries veroorzaakt bij verzoekster. Ook had het Openbaar Ministerie moeten beoordelen dat de medische verklaring onvoldoende actuele feiten over de gezondheidstoestand bevatte en de verzoekschriften dus onvoldoende onderbouwd waren.
Verweer Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft een verzoek tot een aansluitende zorgmachtiging ingediend, omdat er een vangnet moest zijn als de drie resterende maanden van het vorige verzoek zouden worden afgewezen.
Kosten rechtsbijstand
Met betrekking tot de klachtenprocedure bij de klachtencommissie is formeel wel een toevoeging toegekend, maar artikel 34g Wet op de rechtsbijstand bepaalt dat de toevoeging wordt ingetrokken, als er een aansprakelijke partij is op wie de kosten van rechtsbijstand kunnen worden verhaald. In dit geval is er de mogelijkheid dat de kosten van rechtsbijstand kunnen worden verhaald op GGZ Rivierduinen, maar ook op de Staat. De kosten van rechtsbijstand worden vooralsnog geschat €10.000,-.
Verweer Raad voor de rechtspraak
Verzoekster krijgt een toevoeging voor onderhavige procedure. Deze toevoeging wordt niet ingetrokken wanneer verzoekster in het gelijk wordt gesteld (tenzij het bedrag dat wordt toegewezen hoger is dan € 15.873,50). De gemachtigde van verzoekster kan de toevoeging gewoon declareren en ontvangt van de Raad voor de Rechtsbijstand de toevoegingsvergoeding. Indien de gemachtigde van verzoekster van mening zou zijn dat het aantal gewerkte uren de toevoegingsvergoeding ruim overschrijdt, kan zij een verzoek doen tot toekenning van extra uren.
Beoordeling
De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek, aangezien het verzoekschrift binnen de in artikel 10:7 lid 2 Wvggz gestelde termijn bij de rechtbank is ingediend.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 20 november 2020 is voor verzoekster een zorgmachtiging verleend voor de duur van drie maanden, tot 20 februari 2021, en is het verzoek voor het overige aangehouden. Op 20 januari 2021 is een verzoek tot een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van 12 maanden bij de rechtbank ingediend. Op 30 januari 2021 is verzoekster aangehouden door de politie na een incident met haar moeder op straat, en is een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg genomen, waarin is opgenomen dat verzoekster verplichte zorg krijgt in de vorm van het toedienen van medicatie, het beperken van de bewegingsvrijheid, insluiten, uitoefenen van toezicht, onderzoek aan kleding en lichaam, het beperken van de communicatiemiddelen en opname in een accommodatie. Bij opname bij de PEH is verzoekster na onderzoek aan kleding en lichaam en inname van haar spullen gesepareerd en is er intramusculaire medicatie toegediend. Op 31 januari 2021 is verzoekster overgeplaatst naar de HIC afdeling. Op 4 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het op 20 november 2020 deels aangehouden verzoek tot een zorgmachtiging en het op 20 januari 2021 ingediende verzoek tot een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van 12 maanden. Deze verzoeken zijn aangehouden tot de zitting van 18 februari 2021, waarop in ieder geval het verzoek tot aansluitende zorgmachtiging is afgewezen. Verzoekster is op 18 februari 2021 uit de instelling ontslagen.
Verzoekster klaagt over de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg en overige wettelijke regels die niet in acht zouden zijn genomen door GGZ Rivierduinen, de rechter en het Openbaar Ministerie. Zij heeft klachten ingediend over het vastleggen van de wilsonbekwaamheid en de regels die daarvoor gelden (artikel 1:5 Wvggz), het aantekening houden van gegevens in het medisch dossier (artikel 8:4 Wvggz), het verlenen van verplichte zorg, genoemd in de zorgmachtiging (artikel 8:7 Wvggz), de regels die van toepassing zijn bij de uitvoering van een zorgmachtiging (artikel 8:9 Wvggz), de regels omtrent het toepassen van tijdelijke verplichte zorg (artikelen 8:11, 8:12 en 8:13 Wvggz) en het doen van veiligheidsonderzoek (artikel 8:14 Wvggz).
Verzoekster heeft ter zitting haar klacht met betrekking tot schending van artikel 8:18 lid 1 Wvggz ingetrokken nu deze klacht niet valt onder de limitatieve opsomming van beslissingen waartegen een klacht kan worden ingediend, zoals opgenomen in artikel 10:3 Wvggz. Door de rechtbank behoeft dienaangaande geen beslissing meer te worden genomen.
Psychische stoornis en ernstig nadeel
Voor het toepassen van verplichte zorg moet sprake zijn van ernstig nadeel dat wordt veroorzaakt door gedrag dat voortvloeit uit een psychische stoornis. Gelet op de beschikking van 20 november 2020 was daarvan sprake. Daarnaast stond in de op 30 januari 2021 geldige zorgmachtiging dat opname in een accommodatie en de vormen van zorg die daarbij horen mochten worden toegepast, indien er sprake was van decompensatie van het toestandsbeeld van betrokkene en/of het ernstig nadeel niet langer in het ambulante kader kon worden afgewend.
Ondanks dat gedurende de opname geen diagnose vastgesteld heeft kunnen worden – voornamelijk door de afwerende houding van verzoekster –, acht de rechtbank voldoende onderbouwd dat er in de aanloop naar de opname sterke aanwijzingen zijn geweest voor een psychotische decompensatie en daaruit voortvloeiend ernstig nadeel.
De rechtbank overweegt daartoe dat in de beschikking van 20 november 2020 waarbij een zorgmachtiging is verleend, op basis van de medische verklaring van 24 september 2020 door de rechtbank is vastgesteld dat bij verzoekster sprake was van een psychische stoornis, te weten een psychotische stoornis, hoogstwaarschijnlijk in het kader van schizofrenie. Voorts is in de medische verklaring van 16 januari 2021 opnieuw aangegeven dat er sprake was van een psychotische stoornis. In het zorgplan van 15 juli 2020 staat beschreven dat verzoekster al sinds november 2019 in beeld is bij de huisarts in verband met een verdenking van een psychotische stoornis. Uit de journaalregels van de huisarts van 15 juni 2020 blijkt dat de huisarts uit ging van een paranoïde psychose.
Er was bovendien sprake van sterke achterdocht, waarbij verzoekster veelvuldig bij de politie langs is geweest om aangifte te doen tegen haar buren en er waren meldingen dat zij bij de buren overlast veroorzaakte door haar wantrouwende houding. Hiermee liep zij het risico agressie van anderen over zichzelf af te roepen. Uit de mutaties van de politie kan worden opgemaakt dat sprake was van paranoïde waanideeën. Ook sloot verzoekster zich veel af en bleef zij binnen in haar woning of bij haar ouders, waardoor er sprake was van maatschappelijke teloorgang. Verzoekster heeft agressie laten zien tegen de politie en verbale agressie tegen de buurvrouw. Daarnaast kan een onbehandelde psychose psychische schade opleveren. Verder dreigde uitputting van het steunsysteem van verzoekster, omdat de ouders zich zorgen maakten, verzoekster langdurig bij haar ouders verbleef en zij dreigde met suïcide als haar moeder weg wilde gaan. Sinds zomer 2020 is door het Wijkteam Leiden Zuid geprobeerd contact te krijgen met verzoekster, maar zij heeft alles afgehouden en was onvindbaar. Op 30 januari 2021 wordt verzoekster door de politie aangetroffen op straat, waarbij zij in gevecht was met haar moeder. Zij is onder fors verzet door de politie naar de PEH gebracht. Daar was zij aan het schreeuwen, agressief en niet coöperatief. Er was volgens de zorgverleners een ernstig vermoeden van psychotische decompensatie.
Verzoekster heeft een andere lezing van de feiten naar voren gebracht. De rechtbank ziet echter geen aanknopingspunten om de verslaglegging op basis van informatie van de politie en de hulpverleners voor onjuist te houden. Daarnaast overweegt de rechtbank dat ook vóór 30 januari 2021 de aanwijzingen voor psychotische decompensatie en ernstig nadeel voldoende zijn onderbouwd. Uit de groepsrapportage van 21 januari 2021 blijkt immers dat de zorgverleners op dat moment al aan het inzetten waren op een opname van verzoekster. Het ontbreken van persoonlijk contact en nieuwe overlastmeldingen is voor de opstellers van de medische verklaringen en de betrokken hulpverleners geen reden geweest om ervanuit te gaan dat de psychose was opgeklaard of dat het ernstig nadeel was geweken. Het vermijden van contact en “onderduiken” van verzoekster bij haar familie leek eerder een gevolg te zijn van haar wantrouwende houding tegenover de hulpverlening. De rechtbank volgt dit oordeel van de zorgverleners. Bovendien verwijst verzoekster ter onderbouwing van haar standpunt dat er geen sprake was van recente overlastmeldingen naar een passage in een groepsrapportage van 21 januari 2021. In deze rapportage staat echter ook opgenomen dat verzoekster op dat moment bij haar zus verbleef en er nog navraag moest worden gedaan of er overlastmeldingen over verzoekster op het adres van de zus waren gedaan.
Gelet op de zorgwekkende signalen in de periode voor 30 januari 2021 en de toestand waarin verzoekster op 30 januari 2021 is aangetroffen op straat en op de PEH en de HIC is beland, oordeelt de rechtbank dat voldoende onderbouwd is dat er ten tijde van de inzet van verplichte zorg sprake was van sterke aanwijzingen dat verzoekster psychotisch gedecompenseerd was en dat er sprake was van daaruit voortvloeiend ernstig nadeel.
Proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid
Verzoekster is vanaf 30 januari 2021 opgenomen op een gesloten afdeling. In de eerste 24 uur is zij op de PEH aan kleding en lichaam onderzocht, gesepareerd, is haar noodmedicatie toegediend en is haar telefoon ingenomen.
Gelet op het ernstig nadeel dat werd gezien door de politie en de zorgverleners, is het opnemen op de PEH, de overplaatsing naar de HIC en het separeren van verzoekster en het toedienen van medicatie naar het oordeel van de rechtbank proportioneel en noodzakelijk geweest en voldoet dit ook aan de beginselen van subsidiariteit en doelmatigheid. Ook is deze zorg evenredig en naar verwachting effectief gebleken. De rechtbank overweegt dat zij er ambtshalve van op de hoogte is dat bij separatie standaard, op grond van de huisregels, het gebruik van communicatiemiddelen beperkt wordt en dat ook een onderzoek aan kleding en lichaam wordt verricht om te voorkomen dat een betrokkene gevaarlijke voorwerpen bij zich heeft. Door de zorgen over de toestand van verzoekster gedurende een langere periode en de afwerende houding van verzoekster naar de hulpverlening is voldoende onderbouwd waarom uiteindelijk gekozen is voor een opname, nadat er geen alternatieven meer voorhanden waren. De zorg in het ambulante kader leverde immers onvoldoende resultaat op.
Volgens de rapportage van GGZ Rivierduinen betreffende het verloop van de opname verzette verzoekster zich fors, was zij aan het schreeuwen, was zij niet in staat om een gesprek aan te gaan, en was zij bovendien agressief. In de ontslagbrief van GGZ Rivierduinen van 3 maart 2021 wordt vermeld dat verzoekster niet alleen gesepareerd is en dat haar noodmedicatie is toegediend wegens beddentekort, maar ook vanwege haar agressie en vluchtgedrag. De rechtbank acht dan ook voldoende gemotiveerd dat het separeren en toedienen van medicatie op grond van het gedrag van verzoekster noodzakelijk was.
Vanaf de overplaatsing naar de HIC is enkel de opname op een gesloten afdeling nog als vorm van verplichte zorg ingezet. Op 18 februari 2021 is op grond van de verklaring van de behandelaar door de rechtbank geoordeeld dat de opname op dat moment niet doelmatig was. Het verzoek tot een zorgmachtiging is toen om die reden afgewezen. Verzoekster is van mening dat zij al eerder uit de instelling ontslagen had moeten worden, op grond van de verklaringen van zorgverleners dat zij geen psychotische symptomen vertoonde. De rechtbank maakt uit het verslag van het verloop van de opname en hetgeen ter zitting door GGZ Rivierduinen naar voren is gebracht, evenwel op dat de opname kennelijk is voortgezet om diagnostiek bij verzoekster te verrichten met als doel daarna de juiste behandeling in te kunnen zetten. Hiervoor was observatie van verzoekster nodig. Volgens GGZ Rivierduinen was er echter lange tijd geen gesprek mogelijk met verzoekster door haar afwerende houding en kon de psychotische stoornis om die reden niet gediagnosticeerd, maar ook niet uitgesloten worden. Ten tijde van de zitting van 4 februari 2021 werd verzoekster op de HIC door psychiater Hehemann niet als overduidelijk psychotisch waargenomen. Wel was er sprake van achterdocht en het vermoeden van een waanstoornis. Volgens GGZ Rivierduinen was de diagnostiek op dat moment nog onvoldoende afgerond. In het verslag van het verloop van de opname is aangetekend dat dagelijks is geprobeerd in contact te treden met verzoekster, maar dat zij het contact afhield en daarom niet goed te observeren was. De rechtbank acht gelet op dit alles voldoende onderbouwd dat gedurende de opname doorlopend is geprobeerd verzoekster door observatie te diagnosticeren en oordeelt dat de opname om die reden doelmatig is geweest. Dat op 18 februari 2021 is geoordeeld dat de opname niet langer doelmatig was, mede omdat het ernstig nadeel op dat moment niet vastgesteld kon worden, doet aan de eerdere doelmatigheid en noodzakelijkheid van de opname niet af.
Procedurele verplichtingen
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 1:5 Wvggz overweegt de rechtbank dat door GGZ Rivierduinen voldoende is onderbouwd dat op 30 januari 2021 op basis van het gedrag van verzoekster er een ernstig vermoeden van een psychotische decompensatie was en dat verzoekster onvoldoende in staat leek op te kunnen komen voor haar belangen. De rechtbank volgt hierin het medisch oordeel van GGZ Rivierduinen. Dat verzoekster van mening is dat zij wilsbekwaam zou zijn geweest omdat zij vroeg om een advocaat te kunnen spreken, maakt dit voor de rechtbank niet anders. Ook heeft GGZ Rivierduinen aangegeven dat de wilsonbekwaamheidsverklaring ziet op een momentopname. De rechtbank constateert dat in de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg de zorgverantwoordelijke heeft aangekruist dat verzoekster wilsonbekwaam werd geacht.
De rechtbank acht het niet onbegrijpelijk dat de moeder op dat moment door GGZ Rivierduinen niet werd gezien als een geschikte vertegenwoordiger om de belangen van verzoekster waar te nemen, gelet op de wijze waarop de moeder en verzoekster op straat door de politie waren aangetroffen en dat GGZ Rivierduinen daarom heeft besloten overleg te voeren met de vader van verzoekster. Verzoekster is laat op de avond van 30 januari 2021 opgenomen op de PEH en het overleg met de vader heeft volgens het verslag van het verloop van de opname op 31 januari 2021 plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat GGZ Rivierduinen onder de gegeven omstandigheden correct heeft gehandeld.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:4, lid 1, sub l, Wvggz overweegt de rechtbank dat uit het verslag van het verloop van de opname blijkt dat zorgverleners gedurende de opname zeer regelmatig onderzoek hebben gedaan naar het toestandsbeeld van verzoekster, waarbij volgens GGZ Rivierduinen elk psychiatrisch onderzoek een afweging is of er wordt voldaan aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De rechtbank is van oordeel dat hier in het medisch dossier voldoende aantekening van is gemaakt.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:7, lid 3, Wvggz overweegt de rechtbank dat verzoekster op een zaterdagavond laat is opgenomen en dat er een afschrift van de zorgmachtiging op basis waarvan verplichte zorg is verleend op maandagmiddag aan verzoekster en de moeder is overgelegd. De rechtbank acht het afschrift van de zorgmachtiging voldoende spoedig overgelegd.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:9, lid 1, sub a, Wvggz overweegt de rechtbank dat GGZ Rivierduinen voldoende heeft aangetoond op welke wijze de zorgverantwoordelijken zich bij het nemen van de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op 30 januari 2021 op de hoogte hebben gesteld van de actuele gezondheidstoestand van verzoekster. Uit het medisch dossier blijkt dat verzoekster in de nacht van 30 op 31 januari 2021 op de PEH is gezien door de arts-assistent en een verpleegkundige van de crisisdienst, welke hebben overlegd met de dienstdoende psychiater en de dienstdoende geneesheer-directeur.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:9, lid 3, Wvggz overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van dit artikel geeft de geneesheer-directeur betrokkene, de vertegenwoordiger en de advocaat een afschrift van de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg. Gezien de door partijen ingenomen standpunten is niet in geschil dat het afschrift van het besluit tot verplichte zorg niet aan de advocaat is verstrekt, ondanks het feit dat dit wel op de betreffende besluit is vermeld. GGZ rivierduinen heeft aangegeven dat dit op uitdrukkelijk en herhaald verzoek van verzoekster niet is gebeurd nu zij niet meer wenste te worden vertegenwoordigd door deze advocaat. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat de zaakwaarnemer van haar advocaat mr. Van Zundert op 30 januari 2021 contact heeft opgenomen met haar moeder, dat haar moeder het weekend een andere advocaat voor haar had geregeld mr. Van der Weerd en dat verzoekster deze nieuwe advocaat eerst op 2 februari 2021 in de instelling heeft gezien. Dat verzoekster geen toestemming zou hebben gegeven om het besluit verplichte zorg van 30 januari 2021 naar haar advocaat te sturen omdat zij niet door hem vertegenwoordigd wenste te worden is in dit licht bezien niet onaannemelijk. De rechtbank stelt echter vast dat GGZ Rivierduinen deze gang van zake niet in het dossier heeft vastgelegd, hetgeen wel van haar kan worden verwacht nu deze gang van zake afwijkend is en tevens iets anders onder het betreffende besluit is vermeld. De brief van de geneesheer-directeur van 22 februari 2021 acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. De rechtbank is dan ook van oordeel dat door GGZ Rivierduinen niet conform artikel 8:9 lid 3 Wvggz is gehandeld en acht de klacht van verzoekster op dit punt gegrond.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:9, lid 5, Wvggz is de rechtbank van oordeel dat door GGZ Rivierduinen voldoende is gemotiveerd dat het toestandsbeeld van verzoekster aanleiding gaf tot separatie en daarmee tot het beperken van haar communicatiemiddelen, waardoor zij tijdelijk - anders dan met de afdelingstelefoon - geen contact heeft kunnen opnemen met haar vertegenwoordiger en haar advocaat. Op 1 februari 2021 is verzoekster uit de separeer gekomen, daarna heeft zij haar telefoon weer teruggekregen en was zij niet meer beperkt in haar communicatiemiddelen.
Ten aanzien van de klacht op grond van de artikelen 8:11, 8:12 en 8:13 Wvggz overweegt de rechtbank dat zij hierboven heeft geoordeeld dat de verplichte zorg rechtmatig is verleend op basis van de op dat moment lopende zorgmachtiging dan wel op basis van de huisregels. Er is geen sprake geweest van een beslissing tot het verlenen van tijdelijke verplichte zorg.
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:14 Wvggz overweegt de rechtbank dat er door GGZ Rivierduinen geen beslissing tot onderzoek aan kleding of lichaam op grond van dit artikel is genomen. Dit is gebeurd op grond van de bestaande huisregels. De rechtbank is er ambtshalve van op de hoogte dat – zoals ook naar voren gebracht door GGZ Rivierduinen – bij separatie ook onderzoek aan kleding en lichaam plaatsvindt om te voorkomen dat een betrokkene gevaarlijke voorwerpen in bezit heeft en hiermee schade aanricht.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat enkel de klacht op grond van artikel 8:9, lid 3, Wvggz gegrond is en dat de overige klachten ongegrond moeten worden verklaard.
Op grond van artikel 10:11, tweede lid, Wvggz kan verzoekster bij een verzoek als bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, Wvggz bij de rechter tevens om schadevergoeding door de zorgaanbieder verzoeken.
Artikel 10:12, derde lid, Wvggz biedt de mogelijkheid tot het verzoeken van een schadevergoeding ten laste van de Staat indien de wet niet in acht is genomen door de officier van justitie of de rechter, waarbij de rechter een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent.
Verzoekster verzoekt een verplichting tot het betalen van schadevergoeding op te leggen voor €10.000,- persoonlijke schade en €10.000,- kosten voor rechtsbijstand. Zij heeft niet gespecificeerd op welke wijze dit bedrag verdeeld moet worden over GGZ Rivierduinen, de Staat en het Openbaar Ministerie.
GGZ Rivierduinen
Ten aanzien van de schending van artikel 8:9, lid 3, Wvggz overweegt de rechtbank dat het niet verstrekken van een besluit verplichte zorg aan de advocaat tot gevolg kan hebben dat dat betrokkene verstoken is van rechtsbijstand. De rechtbank stelt echter vast dat dit bij verzoekster niet aan de orde was nu (de zaakwaarneemster van) haar toenmalige advocaat direct op 30 januari 2021 contact (met haar moeder) heeft opgenomen. (De moeder van) verzoekster heeft echter besloten om een andere advocaat in de arm te nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat onvoldoende causaal verband is tussen de door verzoekster opgegeven immateriële schade en het niet nakomen van de verplichting van GGZ Rivierduinen om vast te leggen waarom de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg niet direct naar de advocaat is opgestuurd. Nu de overige klachten van verzoekster ongegrond zijn verklaard, zal de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding door GGZ Rivierduinen afwijzen.
De rechter
De rechtbank overweegt dat de rechter op grond van artikel 6:2, lid 1, sub a, Wvggz zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk drie weken na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging uitspraak doet op een dergelijk verzoek. Dit betekent dat de rechter uiterlijk op 10 februari 2021 had moeten beslissen op het op 20 januari 2021 door de officier van justitie ingediende verzoek. Nu de rechter pas op 18 februari 2021 uitspraak heeft gedaan is de wet hiermee door de rechtbank niet in acht genomen. De rechtbank volgt de Raad voor de rechtspraak in haar voorstel de schadevergoeding vast te stellen op €10,- per dag termijnoverschrijding, derhalve een totaal van €80,- hetgeen de rechtbank een billijke vergoeding acht. Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat zij tevens recht heeft op schadevergoeding omdat de rechtbank op 20 november 2020 een zorgmachtiging heeft verleend op grond van een ondeugdelijke medische verklaring, overweegt de rechtbank dat die beslissing in rechte vaststaat zodat zij hierover geen oordeel kan vellen en dat het op de weg van verzoekster had gelegen om tegen voornoemde beschikking in cassatie te gaan indien zij het met die beslissing niet eens was.
Ter zitting is vastgesteld dat er in het proces-verbaal van aanhouding van de zitting van 4 februari 2021 en in de beschikking van 18 februari 2021 maar één zaaknummer is opgenomen, terwijl uit de inhoud van deze stukken kan worden opgemaakt dat zowel het op 20 november 2020 aangehouden verzoek voor een zorgmachtiging als het op 20 januari 2021 ingediende verzoek voor een aansluitende zorgmachtiging ter zitting behandeld zijn. Hoewel de rechtbank begrijpt dat dit voor verzoekster verwarrend is geweest, vloeit hieruit naar haar oordeel geen verplichting tot het betalen van schadevergoeding voort, nu er geen sprake is van het niet in acht nemen van de wet door de rechtbank.
Het Openbaar Ministerie
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie op 20 januari 2021 een verzoek voor een aansluitende zorgmachtiging heeft ingediend, terwijl vóór 20 februari 2021 nog het aangehouden verzoek voor een zorgmachtiging voor de resterende duur van drie maanden door de rechtbank behandeld diende te worden. De rechtbank volgt het verweer van het Openbaar Ministerie dat het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging als vangnet noodzakelijk was niet. Bij afwijzing van de resterende drie maanden van de zorgmachtiging, zou dit immers ook leiden tot afwijzing van een aansluitende zorgmachtiging, nu de inhoudelijk toets van beide verzoeken hetzelfde is. De rechtbank oordeelt evenwel dat het indienen van een verzoek voor een aansluitende zorgmachtiging – hoewel overbodig – niet onwettig is geweest, nu de bevoegdheid voor het indienen van een dergelijk verzoek tot de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie behoort. Hoewel de gang van zaken voor verzoekster verwarrend moet zijn geweest, is er geen sprake van het niet in acht nemen van de wet in de zin van artikel 10:12, lid 3, Wvggz onjuist dan wel onrechtmatig gehandeld. Het verzoek tot schadevergoeding door het Openbaar Ministerie zal daarom worden afgewezen.
Kosten rechtsbijstand
In zijn algemeenheid zouden kosten van een advocaat te beschouwen zijn als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid c.q. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De rechtbank stelt echter vast aan verzoekster een toevoeging is verleend en dat kosten dan ook onder deze toevoeging vallen. De genoemde kosten van de werkzaamheden van de advocaat zijn dan ook (nog) niet door verzoekster gemaakt, omdat de kosten onder de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand vallen en deze toevoeging niet is ingetrokken door de Raad voor Rechtsbijstand. Er ligt immers geen intrekkingsbesluit voor. Dit betekent dat deze kosten op dit moment niet voor vergoeding in aanmerking komen en de rechtbank derhalve niet toekomt aan de toets of de opgegeven rechtsbijstandskosten in dit geval zijn te beschouwen als redelijke kosten. De rechtbank zal dit deel van het verzoek tot schadevergoeding afwijzen.
verklaart de klacht op grond van artikel 8:9, lid 3, Wvggz gegrond;
verklaart de overige klachten ongegrond;
wijst af het verzoek tot schadevergoeding door de zorgaanbieder GGZ Rivierduinen;
wijst af het verzoek tot schadevergoeding door het Openbaar Ministerie;
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van €80,00 (zegge: tachtig euro) aan verzoekster en wijst het verzoek tot schadevergoeding door de Staat voor het overige af;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is op 10 juni 2022 schriftelijk gegeven door mrs. L. Koper, C.M. van der Kleijn en R. Wortelboer, rechters, bijgestaan door mr. R. van Warners als griffier.
Tegen de beslissing op de klacht staat het rechtsmiddel van cassatie open.
Tegen de beslissing op het verzoek tot toekenning van schadevergoeding staat het rechtsmiddel van hoger beroep open.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 17 juni 2022.