ECLI:NL:RBDHA:2022:15650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
AWB 22/3814 en 22/5761
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van opvangvoorzieningen voor asielzoekers en de rechtsgevolgen van afwijzing asielaanvraag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn opvangvoorzieningen, die per 23 juni 2022 zouden ingaan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de beëindiging van de opvang geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het slechts een feitelijke uitvoering betreft van de rechtsgevolgen van een eerder afwijzend besluit op de asielaanvraag van de eiser. De asielaanvraag van eiser was op 28 september 2021 afgewezen als kennelijk ongegrond, en de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de mededeling van het COA over de beëindiging van de opvang geen rechtsmiddel openstelt. Eiser heeft betoogd dat hij behoort tot een kwetsbare groep uitgeprocedeerde asielzoekers, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat hij zijn verzoek om opvang kan indienen bij het COA, waar hij zijn bijzondere omstandigheden kan aanvoeren. De voorzieningenrechter heeft zich onbevoegd verklaard om van het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen, en eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 22/3814 en 22/5761
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 oktober 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V Nummer]
(gemachtigde: mr. S.B. Kleerekooper),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder

(gemachtigde: mr. J.E.P. Pijnenburg ).

Procesverloop

Verweerder heeft eiser, nadat dit hem dit rond 30 mei 2022 mondeling was medegedeeld, bij brief van 19 juni 2022 medegedeeld dat de opvang van eiser met ingang van 23 juni 2022 wordt beëindigd en dat eiser op deze datum de COA-locatie moet verlaten.
Eiser heeft tegen de beëindiging van de opvang bij brief van 19 juni 2022 bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij op 21 juni 2022 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 22 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter een ordemaatregel getroffen waarbij verweerder wordt verboden om de Rva-voorzieningen te beëindigen en eiser uit de opvang te verwijderen totdat behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden en daarna uitspraak is gedaan.
Bij e-mail van 25 juli 2022 heeft verweerder het bezwaarschrift als beroepschrift aan de rechtbank doorgezonden op grond van artikel 5, eerste lid van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en eiser heeft aanvullende gronden ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek, en met toestemming van partijen, het beroep op 22 september 2022 op zitting behandeld, gelijktijdig met een verzoek inzake de toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (zaaknummer 22/3811). Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, mevrouw [naam] als begeleider van eiser vanuit Koninklijke Visio, N. Fictoor, als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

Inleiding

2. De asielaanvraag van eiser is bij besluit van 28 september 2021 afgewezen als
kennelijk ongegrond. [1] In hetzelfde besluit is aan eiser ambtshalve voorlopig uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) voor de duur van maximaal zes maanden van 28 september 2021 tot 28 maart 2022 en vervolgens verlengd tot 28 september 2022 of zoveel korter, als eerder op de ambtshalve beoordeling is beslist. Het door eiser ingesteld beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag is door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem bij uitspraak van 20 april 2022 ongegrond verklaard (NL21.16881). Er is geen hoger beroep ingesteld. Daarmee staat de afwijzing van eisers asielaanvraag in rechte vast.
3. Bij besluit van 25 mei 2022 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de
ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw afgewezen. Eiser heeft op 19 juni 2022 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (AWB 22/3811).
4. Als gevolg van de negatieve beschikking van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat de opvang van eiser op 23 juni 2022 wordt beëindigd.
Standpunt van eiser
5. Eiser is het niet eens met het beëindigen van de Rva-voorzieningen. Eiser
geniet namelijk opvang in Koninklijke Visio, een expertisecentrum voor slechtziende en blinde mensen in [plaats] . De financiering van het verblijf bij Koninklijke Visio wordt betaald door de ziektekostenverzekeraar op basis van de door het COA voor eiser afgesloten ziektekostenverzekering. Wanneer de Rva-voorzieningen worden beëindigd, heeft dit grote gevolgen voor eiser. Tot slot betoogt eiser dat hij evident tot de groep kwetsbare uitgeprocedeerde asielzoekers behoort die opvang behoren te behouden tot het vertrek uit Nederland.
Standpunt van verweerder
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de feitelijke mededeling aangaande het
beëindigen van de Rva-voorzieningen geen besluit is en niet gelijk is te stellen met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb, zodat daartegen geen rechtsmiddel openstaat als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid van de Awb. Beëindiging van de Rva-voorzieningen is slechts een feitelijke uitvoering van de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen van een afwijzend besluit op een asielaanvraag als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000.
Oordeel van de voorzieningenrechter
7. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Op grond van artikel 45, eerste
lid, aanhef en onder c, van de Vw heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet COA of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijke voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
8. Met de afwijzing van eisers asielaanvraag in het besluit van 28 september 2021 zijn
de in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw geregelde rechtsgevolgen, waaronder beëindiging van de Rva-voorzieningen, ingetreden. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 18 mei 2005 houdt de mededeling van verweerder dat de opvang wordt beëindigd niet meer in dan de vermelding van de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen van het meeromvattende asielbesluit. [2] Daarom is die mededeling geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht of een besluit dan wel een met een besluit gelijk te stellen handeling als bedoeld in artikel 5 van de Wet COA. Er staat dan ook geen rechtsmiddel open tegen deze informatieve mededeling van verweerder. Omdat geen sprake is van een besluit of feitelijke handeling waartegen het rechtsmiddel beroep open staat, zal de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaren om van het verzoek en het beroep kennis te nemen. De voorzieningenrechter stelt onverminderd wat hierna onder 9 wordt overwogen, gelet op artikel 8:71 Awb, vast dat eiser uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen.
9. Ten aanzien van het betoog van eiser dat hij evident tot de groep kwetsbare
uitgeprocedeerde asielzoekers behoort die opvang behoren te behouden tot het vertrek uit Nederland, overweegt de voorzieningenrechter ten overvloede dat aan dit beroep niet kan worden toegekomen. Zoals ook ter zitting is besproken, kan eiser bij verweerder een verzoek om opvang indienen en daar zijn bijzondere omstandigheden naar voren brengen.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter is onbevoegd kennis te nemen van het beroep en onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om voorlopige voorziening. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep;
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om voorlopige voorziening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 31 Vw juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
2.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 18 mei 2005, (ECLI:NL:RVS:2005:AT6656)