In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 december 2022, wordt het beroep van eisers behandeld dat is ingesteld omdat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet tijdig heeft beslist op hun aanvragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 28 en 29 juli 2022 alsnog inwilligende besluiten zijn genomen door de verweerder, waardoor het beroep van eisers mede gericht is tegen deze besluiten. Eisers verzoeken de rechtbank om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen en om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft partijen geïnformeerd dat een zitting niet nodig is en heeft het onderzoek gesloten. Aangezien verweerder inmiddels op de aanvragen heeft beslist, heeft het beroep van eisers geen zin meer, wat leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank wijst erop dat eisers geen procesbelang meer hebben bij hun oorspronkelijke beroep, omdat verweerder heeft gedaan wat zij wilden.
Eisers verzoek om de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen wordt behandeld. De rechtbank verwijst naar de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, die bepaalt dat bepaalde artikelen van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op besluiten inzake asielaanvragen. De rechtbank concludeert dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is, waardoor het beroep tegen het alsnog genomen besluit ongegrond is.
Ten aanzien van de proceskostenveroordeling oordeelt de rechtbank dat verweerder moet worden veroordeeld in de kosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken, omdat het bestreden besluit te laat is genomen. De rechtbank stelt de proceskosten vast op € 379,50, rekening houdend met de wegingsfactor voor de aard van de zaak. De rechtbank beschouwt de zaken als samenhangend, waardoor de hoogte van de vergoeding beperkt blijft tot het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend.