ECLI:NL:RBDHA:2022:15565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
AWB 21/5845
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum en geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor Turkse onderdaan in het kader van het Associatierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse onderdaan, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, over de ingangsdatum en de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'arbeid als zelfstandige', welke aanvankelijk was afgewezen. Na bezwaar werd de vergunning verleend met ingang van 26 april 2021. Eiser stelde dat hij vanaf 27 december 2019 recht had op verblijfsrecht op basis van het Associatierecht, maar de rechtbank oordeelde dat hij na afloop van zijn eerdere verblijfsvergunning niet langer als werknemer kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat het nationale recht de voorwaarden voor de verblijfsvergunning regelt en dat de standstillbepaling van het Associatierecht niet in de weg staat aan de verleende vergunning voor twee jaar. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat verweerder niet in strijd heeft gehandeld met het Associatierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21 / 5845
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1983, van Turkse nationaliteit,
V-nummer [v-nummer] ,
eiser,
(gemachtigde: mr. S. Kahraman, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A. van Gijssel).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “arbeid als zelfstandige” afgewezen.
Bij besluit van 8 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en aan hem met ingang van 26 april 2021 de gevraagde verblijfsvergunning verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank partijen op 15 juni 2022 bericht dat het onderzoek wordt heropend en dat de zaak voor (verdere) behandeling wordt verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Op 15 november 2018 is namens eiser een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid als kennismigrant bij [bedrijf] B.V.” Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 1 december 2018 en tot 31 december 2019.
Eiser heeft op 27 december 2019 een aanvraag ingediend om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning in de beperking “arbeid als zelfstandige”. Op 4 november 2020 heeft de RvO [1] op verzoek van verweerder een advies uitgebracht. Hierin concludeert de RvO dat geen sprake is van een wezenlijk Nederlands economisch belang. Daarop heeft verweerder het primaire besluit genomen.
Eiser heeft op 26 april 2021, in bezwaar, aanvullende stukken ingediend. Op 6 september 2021 heeft de RvO op verzoek van verweerder opnieuw advies uitgebracht. In dit advies heeft de RvO geconcludeerd dat het aannemelijk is dat eiser van toegevoegde waarde is voor Nederland en dat sprake is van een wezenlijk Nederlands economisch belang. Verweerder heeft daarop eisers bezwaar tegen het afwijzende primaire besluit gegrond verklaard en aan eiser met ingang van 26 april 2021 de gevraagde verblijfsvergunning verleend voor de duur van twee jaar.
2. Partijen verschillen nog van mening over de ingangsdatum en de geldigheidsduur van de vergunning.

Ingangsdatum verblijfsvergunning

3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat op basis van de door eiser op 26 april 2021 overgelegde stukken de RvO een positief advies heeft uitgebracht. Eiser heeft dan op die datum voor het eerst aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning voldoet. Daarom wordt hem, in overeenstemming met artikel 26, eerste lid, Vw [2] , met ingang van die datum de verblijfsvergunning verleend.
4. Eiser voert aan dat de verleende verblijfsvergunning slechts het van rechtswege ontstane verblijfsrecht bevestigt. Eiser heeft op 1 december 2018 een verblijfsvergunning verkregen als kennismigrant en heeft sindsdien voortdurend verblijfsrecht vanwege het karakter van het Associatierecht. Ten tijde van zijn aanvraag heeft hij zijn werkzaamheden op een legale wijze voorgezet op basis van de verblijfsticker met arbeidsmarktaantekening. De rechten die door artikel 6, eerste lid, Besluit 1/80 worden toegekend aan Turkse werknemers, bestaan ongeacht de afgifte van een administratief document door de autoriteiten. De afgifte van een document is slechts een constatering van het bestaan van die rechten, maar is niet een voorwaarde. Eiser wijst op het arrest Bozkurt [3] van het Hof. [4]
5.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de
legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij
dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
5.2
Zoals het Hof in het arrest Genc [5] heeft overwogen, is uit de bewoordingen van artikel 12 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, artikel 36 van het Aanvullend Protocol en de doelstelling van Besluit 1/80 in vaste rechtspraak afgeleid dat de beginselen die zijn erkend in het kader van de in de artikelen 39 VEG [6] en 40 VEG en artikel 41 VEG zo veel mogelijk moeten worden toegepast op Turkse staatsburgers die de bij Besluit 1/80 toegekende rechten genieten [7] . Het Hof herhaalt verder in het arrest Genc dat het begrip “werknemer” in de zin van artikel 39 VEG een autonome inhoud heeft en niet restrictief mag worden uitgelegd. “Werknemer” is iedereen die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Volgens de rechtspraak van het Hof wordt de arbeidsverhouding daardoor gekenmerkt dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning.
5.3
De rechtbank stelt vast dat eiser met ingang van 1 december 2018 werkzaamheden heeft verricht in een arbeidsverhouding die is gekenmerkt doordat eiser voor een ander, te weten [bedrijf] B.V., en onder diens gezag prestaties heeft verricht tegen beloning. Hiermee is eiser vanaf deze datum aan te merken als werknemer als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Besluit 1/80. Eiser heeft de vergunning die hem als kennismigrant was verleend tot 31 december 2019 echter niet verlengd en is aansluitend arbeid als zelfstandige gaan verrichten. Gesteld noch gebleken is, dat eiser na afloop van zijn vergunning als kennismigrant nog een jaar bij dezelfde werkgever dan wel tenminste drie jaar legale arbeid als werknemer heeft verricht. Eiser verricht immers niet langer voor een ander en onder diens gezag prestaties tegen een beloning. Eiser is na afloop van zijn verblijfsvergunning regulier dan ook niet langer aan te merken als werknemer in de zin van artikel 6, eerste lid, Besluit 1/80. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat hij op grond van het Associatierecht vanaf 27 december 2019 doorlopend en van rechtswege verblijfsrecht heeft en dat hij per 1 december 2021 vrij is op de arbeidsmarkt op grond van Besluit 1/80.
5.4
Hieruit volgt dat het nationale recht het recht regelt op vestiging van een Turks onderdaan als zelfstandige en niet het Associatierecht.
5.5
Ingevolge artikel 26 Vw, wordt de verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
5.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser pas op 26 april 2021 heeft aangetoond te voldoen aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “het verrichten van arbeid als zelfstandige”. Op die datum heeft eiser aanvullende gronden van bezwaar ingediend, met als bijlage een overeenkomst met Yacht Externen Management, ondertekend op 9 februari 2021. Mede op grond van deze overeenkomst heeft de RvO alsnog een positief advies afgegeven en geconcludeerd dat eiser voorziet in een behoefte.
6. Gelet hierop heeft verweerder de vergunning terecht verleend met de ingangsdatum 26 april 2021. De beroepsgrond slaagt niet.
Geldigheidsduur verleende verblijfsvergunning
7. Eiser voert aan dat de regel van artikel 3.58, eerste lid, aanhef en onder c, kolom II, Vb [8] waarbij de verblijfsvergunning voor twee jaar wordt verleend, in strijd is met het Associatierecht. De huidige wetgeving en praktijk is minder gunstig dan die in het verleden en is daarom in strijd met de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol. Eiser wijst op het arrest van het Hof van 20 september 2007 [9] . In artikel 94, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit (oud) is neergelegd dat de geldigheidsduur van vergunningen tot verblijf, verleend aan begunstigde EEG [10] -onderdanen, wordt gesteld op vijf jaren indien de verzoeker als zelfstandige werkzaamheden verricht. Dit moet analoog worden toegepast voor Turkse werknemers en zelfstandigen die rechten kunnen ontlenen aan het Turkse Associatierecht. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat een regel of het ter uitvoering van die regel gevoerde beleid of de gehanteerde toepassing van die regel of dat beleid geen door artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol verboden nieuwe beperking behelst. Dit is door verweerder ten onrechte niet betrokken in het bestreden besluit.
7.1.
De rechtbank is het met eiser eens, dat het nationale recht wel kan worden beperkt door de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, in die zin dat er geen ongunstiger bepalingen mogen worden ingevoerd.
7.2
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde er op gewezen dat de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning ten tijde van het afsluiten van het Aanvullend Protocol één jaar was voor alle vreemdelingen, met uitzondering van onderdanen van de lidstaten van de EEG (tegenwoordig Europese Unie). Eiser heeft dit niet bestreden. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat eiser niet is aan te merken als een onderdaan van de EU en evenmin op dezelfde wijze zou moeten worden behandeld. Turkse onderdanen hebben namelijk niet dezelfde rechten als gemeenschapsonderdanen. Het Associatierecht, en in het bijzonder artikel 41, tweede lid, Aanvullend Protocol, beoogt immers niet meer dan de geleidelijke opheffing van de beperkingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. Indien Turkse onderdanen gelijk zouden moeten worden behandeld als onderdanen van de lidstaten van de EU dan zou geen sprake meer zijn van een geleidelijke opheffing. Ook in de jurisprudentie van het Hof is geen aanwijzing te vinden voor eisers stelling dat Turkse onderdanen gelijk moeten worden behandeld als burgers van de Unie, noch dat rechten die ten tijde van de invoering van de standstillbepaling golden voor gemeenschapsonderdanen, zoals artikel 94, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit (oud), analoog op Turkse onderdanen moeten worden toegepast. Dat betekent dat op het verlenen van een verblijfsvergunning van een Turkse onderdaan voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, artikel 24 van het Voorschrift Vreemdelingen (oud) van toepassing was. In dat artikel was in het eerste lid bepaald dat de duur waarvoor een vergunning tot verblijf wordt verleend ten hoogste één jaar bedraagt. Verweerder heeft daarom niet in strijd met de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol gehandeld door aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen voor de duur van twee jaar, er is juist sprake van een gunstigere behandeling. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzitter, en mr. S. Mac Donald en mr. H. Battjes, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2023.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
2.Vreemdelingenwet
3.Arrest van 6 juni 1995, ECLI:EU:C:1995:168
4.Hof van Justitie van de Europese Unie
5.ECLI:EU:C:2010:57
6.Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
7.Zie bijvoorbeeld het arrest Bozkurt, ECLI:EU:C:1995:168
8.Vreemdelingenbesluit 2000
9.Zaak C-16/05, Tum en Dari, ECLI:EU:C:2007:530
10.Europese Economische Gemeenschap