In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vergoeding van proceskosten. De eiser, vertegenwoordigd door mr. T. der Bedrosian, had een verzoek ingediend om vergoeding van zijn proceskosten, nadat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet tijdig had beslist op zijn aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 7 juli 2022 in beroep is gegaan, omdat er geen tijdige beslissing was genomen. Op 21 september 2022 heeft de verweerder alsnog een beslissing genomen, waarna de eiser zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft in overweging genomen dat het niet nodig was om partijen uit te nodigen voor een zitting, zoals bepaald in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank kan op basis van artikel 8:75 en 8:75a van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een partij de proceskosten van de tegenpartij laten betalen. De verweerder heeft aangegeven bereid te zijn om de proceskosten tot een bedrag van € 379,50 te vergoeden, waarbij hij uitgaat van een wegingsfactor “licht”, omdat het beroep enkel betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, omdat de verweerder pas na het indienen van het beroep een beslissing heeft genomen, de eiser recht heeft op vergoeding van de gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Uiteindelijk is er een vergoeding van € 379,50 toegekend, gebaseerd op 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor van 0,5. De rechtbank heeft de verweerder veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de eiser.