In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eiser. Eiser had op 17 augustus 2022 een inwilligend besluit ontvangen, maar het beroep was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft partijen gevraagd of een zitting nodig was, maar omdat partijen geen zitting hebben aangevraagd, is het onderzoek gesloten zonder behandeling op zitting. De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat verweerder inmiddels op de aanvraag heeft beslist, waardoor het beroep zijn doel heeft verloren. Eiser heeft geen procesbelang meer bij het oorspronkelijke beroep.
Daarnaast heeft eiser verzocht om een bestuurlijke dwangsom, maar de rechtbank overweegt dat op basis van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, de artikelen van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Raad van State die bevestigt dat het opschorten van de bestuurlijke dwangsom geen strijd oplevert met het Unierecht. Daarom is het beroep gericht tegen het alsnog genomen besluit ongegrond.
De rechtbank heeft echter wel geoordeeld dat verweerder in de proceskosten van eiser moet worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit te laat is genomen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 379,50, waarbij rekening is gehouden met de wegingsfactor voor de aard van de zaak. Verweerder heeft niet gereageerd op het verzoek van eiser om proceskostenvergoeding, wat de rechtbank interpreteert als geen bezwaar tegen de vergoeding.