ECLI:NL:RBDHA:2022:15470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
NL22.24934
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had op 6 december 2022 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Deze maatregel werd opgelegd terwijl verweerder op de hoogte was van een openstaande gevangenisstraf van eiser, maar het Openbaar Ministerie niet geraadpleegd was. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat verweerder niet had voldaan aan de vereisten van de Vreemdelingenwet en de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiser niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het gebrek in de maatregel. Daarom werd het beroep gegrond verklaard en werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 760,- aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 23 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.24934
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V Nummer]

(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 12 december 2022 de maatregel van bewaring opgeheven. Direct aansluitend is eiser in strafrechtelijke detentie geplaatst.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Als tolk is verschenen Z. Hamdi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 20 december 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen om nadere inlichtingen te verstrekken. Nadat deze inlichtingen zijn verstrekt en eiser hierop heeft gereageerd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1989.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment
voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Eiser heeft de gronden van de maatregel niet bestreden. Wel bestrijdt eiser de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Hij voert daartoe aan dat verweerder ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring op 6 december 2022 er al mee bekend was dat hij nog een gevangenisstraf diende te ondergaan. Volgens eiser diende de oplegging van de maatregel van bewaring op 6 december 2022 dan ook geen enkel doel en had prioriteit moeten worden gegeven aan de executie van de gevangenisstraf. Door de maatregel van bewaring toch op te leggen, heeft verweerder misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er na raadpleging van de systemen op 6 december 2022 gaan aanleiding bestond om oplegging van de maatregel achterwege te laten.
4. In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is in hoofdstuk A5/6.13 de volgende tekst opgenomen:
“Als tijdens de bewaring bekend wordt dat de vreemdeling nog een strafrechtelijk vonnis of arrest moet ondergaan, wordt voor zover de tenuitvoerlegging van het strafrechtelijk vonnis of arrest is toegelaten, een vonnis of arrest zo snel mogelijk ten uitvoer gelegd. In verband hiermee moet de Korpschef, de Commandant der KMar of de directeur van de justitiële inrichting zodra hij op de hoogte is van een strafrechtelijk vonnis contact opnemen met het OM over de executie van het vonnis”.
5. In het dossier bevindt zich een zogenoemd HV21-formulier, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“(…)
01/11/2022 12:59 KEN03445. Betrokkene is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden OH.
(…)”
Verder bevindt zich in het dossier een zogenoemd HV23-formulier van 6 december 2022, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“(…)
De personalia van betrokkene komen voor in BLUESPOT onder signaleringsnummer PL1100_BVH_2022191674_7. Aanvullende informatie: Signalering verzetpleger!.
Meerdere incidenten waaronder; Winkeldiefstallen. Mishandeling. Huisvredebreuk. De personalia van betrokkene komen voor in SKDB onder signaleringsnummer NL 0000011153889 0000 01. Aanvullende informatie: .
(…)”
6. Uit de geraadpleegde systemen bleek voor verweerder op 6 december 2022 niet dat eiser gesignaleerd stond voor een straf die hij nog moest uitzitten. Deze omstandigheid had voor verweerder evenwel niet leidend mogen zijn bij zijn beoordeling om eiser de maatregel van bewaring op te leggen. Verweerder was er namelijk al sinds 1 november 2022 mee bekend dat eiser onherroepelijk was veroordeeld tot een gevangenisstraf en dat dat vonnis nog niet geëxecuteerd was. Op basis van deze kennis had verweerder niet mogen volstaan met het raadplegen van de systemen, maar had verweerder op grond van zijn eigen beleid (zie rechtsoverweging 4) contact moeten opnemen met het Openbaar Ministerie (OM) over de executie van die straf. Dit nu heeft verweerder niet gedaan. Het raadplegen van de systemen is geen handeling die gelijk te stellen is aan het opnemen van contact met het OM.
7. Verweerder heeft aldus niet voldaan aan het bepaalde in artikel A5/6.13 van de Vc. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)1 maakt een gebrek aan de maatregel de inbewaringstelling eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Verweerder heeft in dit kader geen belangen gesteld, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om maatregel niet onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
9. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 7 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 2 x € 130,- (verblijf politiecel) en 5 x € 100,- (verblijf detentiecentrum), dus in totaal € 760,-.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen
1. bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2278, onder 4.3
van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 760,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23 december 2022

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.