ECLI:NL:RBDHA:2022:15451

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
NL22.25594
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en verzoek om tijdelijke opheffing van inreisverbod in het kader van strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, een Marokkaanse nationaliteit, die in Nederland verblijft. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem op 13 december 2022 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser verzocht om tijdelijke opheffing van zijn inreisverbod, zodat hij zijn strafzaak op 10 mei 2023 kon bijwonen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 december 2022, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring was opgelegd vanwege het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de uitzettingsprocedure zou beletten. Eiser betwistte de gronden voor de maatregel niet, maar stelde dat hij niet kon worden verwijderd vanwege zijn recht om zijn strafzitting bij te wonen. De rechtbank oordeelde dat er geen rechtsregel was die vereiste dat verweerder garanties moest geven voor de tijdelijke ontheffing van het inreisverbod. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door verweerder voldoende was gemotiveerd en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 28 december 2022, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.25594
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. H. Postma),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S.H.M. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 27 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. C. Lucassen, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Ouazizi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1977.
Over de gronden van de maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, niet heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze gronden de maatregel van bewaring dragen.
Over het terugkeerbesluit en het inreisverbod
4. Eiser stelt dat hij niet kan worden verwijderd. Het terugkeerbesluit van
10 november 2022 dat tegen hem is uitgevaardigd, kan namelijk niet worden geëffectueerd. Dit komt omdat eiser het recht heeft om zijn op 10 mei 2023 geplande strafzitting bij te wonen. Wanneer eiser zou zijn uitgezet, is het hem op grond van het inreisverbod van 10 november 2022 niet toegestaan om Nederland weer in te reizen. Weliswaar kan eiser om tijdelijke opheffing van het inreisverbod verzoeken, maar verweerder heeft geen harde garanties gegeven dat dat verzoek zal worden gehonoreerd en dat eiser zijn strafzitting dus zal kunnen bijwonen. Er is volgens eiser een reële mogelijkheid dat hij zijn strafzitting van 10 mei 2023 niet zal kunnen bijwonen. Dit levert strijd op met de rechten waarin artikel 15 van de Grondwet, artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie hem beschermen.
5. De rechtbank oordeelt als volgt. De regelgeving kent verweerder de bevoegdheid toe om eiser tijdelijke ontheffing te geven van het inreisverbod1. De rechtbank ziet in deze regelgeving en in de concrete omstandigheden die op eiser van toepassing zijn, geen aanleiding voor de veronderstelling dat verweerder in het geval van eiser niet tot het verlenen van ontheffing zal overgaan. Er is geen rechtsregel die vereist dat verweerder in dit stadium een soort van garantie of waarborg verstrekt dat eiser daadwerkelijk een tijdelijke ontheffing van het inreisverbod zal krijgen en dat hij dan ook feitelijk naar Nederland kan reizen. De beroepsgrond faalt.
Over de belangenafweging
6. Eiser stelt dat er naast de gronden van de bewaring geen zwaarwegende belangen zijn gebleken waarom zijn uitzetting naar Marokko op dit moment absoluut noodzakelijk is. Hij wijst er daarbij op dat hij al 20 jaar illegaal in Nederland verblijft en dat hij vóór
12 februari 2022 nimmer is verdacht van of is veroordeeld voor een strafbaar feit. Verder heeft hij een zwaarwegend belang bij zijn aanwezigheid in Nederland, in verband met de behandeling van zijn strafzaak op 10 mei 2023. Volgens eiser heeft verweerder zich van deze omstandigheden onvoldoende rekenschap gegeven.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd waarom thans wordt ingezet op de uitzetting van eiser naar Marokko. Daarbij
1. Dit blijkt uit het samenstel van artikel 66b van de Vw, artikel 6.5c van het Vreemdelingenbesluit 2000 en het bepaalde in de paragrafen A4/2.5.4 en A4/3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
heeft verweerder kenbaar meegewogen dat eiser al 20 jaar illegaal in Nederland verblijft en dat hij niet eerder verdacht van of veroordeeld is voor het plegen van een strafbaar feit. De omstandigheid dat hij op 10 mei 2023 zijn strafzaak in Nederland wil bijwonen, heeft eiser pas ná het opleggen van de maatregel van bewaring aangedragen. Dat verweerder dit aspect in het bestreden besluit niet heeft meegewogen, leidt dan ook niet tot een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Ter zitting heeft verweerder, onder verwijzing naar de motivering in het bestreden besluit, aangedragen dat en waarom er een reëel gevaar is dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. De rechtbank volgt verweerder hierin. In de enkele wens van eiser om zijn strafzitting op 10 mei 2023 te kunnen bijwonen, heeft verweerder dan ook terecht geen aanleiding gezien om te volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
8. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is2, overweegt de rechtbank dat zij niet van oordeel is dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
2 ECLI:EU:C:2022:858.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 december 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.