ECLI:NL:RBDHA:2022:15436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
NL22.23168
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser van Guyaanse nationaliteit. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de maatregel van bewaring onrechtmatig was en of de eiser recht heeft op schadevergoeding. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.I. Vennik, stelde dat de bewaring onterecht was opgelegd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn langdurige verblijf in Nederland en zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, zoals het risico op onttrekking aan toezicht, voldoende waren onderbouwd en dat er geen aparte belangenafweging nodig was. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de eiser, maar bevestigt ook dat de bestaande gronden voor bewaring voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.23168
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. M.I. Vennik),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. F. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 17 november 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Guyaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware grond onder 3d en alle lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd heeft betwist. De feitelijke juistheid van de zware gronden onder 3b en 3c heeft eiser niet betwist. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat ook al zijn er strikt genomen voldoende gronden die ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring, dan nog moet verweerder in specifieke gevallen alle persoonlijke feiten en omstandigheden meewegen om te bepalen of deze gronden in dit specifieke geval de maatregel van bewaring kunnen dragen. Deze specifiek feiten en omstandigheden moeten er in het geval van eiser toe leiden dat er geen sprake is van een risico op onttrekking. Tijdens het gehoor voor inbewaringstelling van 9 november 2022 heeft de gemachtigde van eiser namelijk al aangegeven dat eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ging indienen. Ook is eiser in Nederland opgegroeid, naar school gegaan en heeft hij in Nederland gewerkt.
5. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden onder 3b en 3c feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. De feitelijke juistheid van deze gronden is ook niet betwist. Deze twee zware gronden zijn al voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom al dragen. Om die reden behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de overige zware en lichte gronden geen bespreking.
6. Voor zover eiser nog bedoeld heeft te stellen dat er een afzonderlijke belangenafweging gemaakt moet worden om te bepalen of er sprake is van een risico op onttrekking, volgt de rechtbank deze stelling niet. Uit het bovenstaande volgt namelijk al dat als er twee zware gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn, daar al het risico op onttrekking uit blijkt. Een belangenafweging vindt plaats in het kader van de vraag of verweerder had kunnen en moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Een extra belangenafweging in het kader van het risico op onttrekking hoeft niet plaats te
vinden. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
7. Eiser voert aan dat verweerder in het kader van het lichter middel en de daarbij behorende belangenafweging alleen de medische omstandigheden van eiser heeft meegewogen. In deze motivering is verder niets te lezen over het privé- en gezinsleven van eiser op grond van artikel 8 van het EVRM. Verder heeft eiser ook al vier jaar een vriendin in Nederland waar hij bij verblijft. Daarnaast is geen rekening gehouden met de reden dat eiser zich niet aan de opgelegde meldplicht heeft gehouden, namelijk het overlijden van zijn biologische vader. Eiser heeft dus voldoende bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel.
8. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht niet heeft volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser is drie keer eerder met onbekende bestemming vertrokken, op 11 mei 2019, 1 mei 2021 en op 18 mei 2022. In het gehoor voor inbewaringstelling van 9 november 2022 is aan eiser gevraagd of er bijzondere omstandigheden zijn waar rekening mee gehouden moet worden bij de beslissing of de maatregel van bewaring opgelegd kan worden. Hier antwoordt eiser enkel op dat hij niet meer de persoon is die hij was. Verder wordt in dit gehoor aan eiser gevraagd waarom er een lichter middel moet worden opgelegd. Daar antwoordt eiser op dat hij zijn terugkeerkeer naar Guyana en het verkrijgen van een paspoort zelf wil regelen. In het kader van deze vragen heeft eiser niet uit zichzelf gezegd dat hij niet in bewaring gesteld kon worden door zijn privé- of gezinsleven dan wel dat hij al vier jaar een vriendin heeft in Nederland. Het had op de weg van verweerder gelegen om over deze mededeling betreffende eisers vriendin, nadere vragen aan eiser te stellen. Gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, de motivering daarvan en het feit dat eiser al drie keer eerder met onbekende bestemming is vertrokken en dat hij op 19 mei 2020 expliciet in de gelegenheid is gesteld om zijn verblijfsrecht te verlengen, is de rechtbank echter van oordeel dat verweerder niet heeft hoeven te volstaan met het opleggen van een lichter middel. Voor de rechtbank weegt daarbij het zwaarste dat eiser al drie keer eerder met onbekende bestemming is vertrokken en dat eiser ruim de tijd heeft gekregen om rechtmatig verblijf te verkrijgen. Dat verweerder dit niet expliciet heeft gemotiveerd in het kader van een lichter middel, maakt dit niet anders. Dit is namelijk wel gemotiveerd in de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en een rol spelen in het kader van het wel of niet opleggen van een lichter middel. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
9. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is1 niet van oordeel is dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
1. ECLI:EU:C:2022:858.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 november 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.