In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. S. Oukil, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat haar aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 had afgewezen. Tijdens de zitting op 15 juni 2022 is verzoekster verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en was er een tolk aanwezig. De verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. van Breda, heeft ter zitting toegelicht dat een eerder bericht van 19 april 2022 abusievelijk niet in het digitale dossier was opgenomen, maar kort voor de zitting alsnog was geüpload. In dit bericht gaf de verweerder aan zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek van verzoekster, wat betekende dat er geen uitzetting zou plaatsvinden totdat er een beslissing op het bezwaarschrift zou zijn genomen.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen geschil meer was over de uitzetting van verzoekster en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Tevens heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden en dat de verweerder in de proceskosten van verzoekster moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.518,00. De voorzieningenrechter heeft de beslissing uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op 29 juni 2022, waarbij is bepaald dat de verweerder verzoekster niet mag uitzetten totdat er een beslissing op het bezwaarschrift is genomen.