ECLI:NL:RBDHA:2022:15405

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
NL22.13837 en NL22.13839
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening en beroep inzake rechtmatig verblijf van vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling, eiser, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van verweerder, die op 24 maart 2022 had vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Dit bezwaar werd op 5 juli 2022 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening om in Nederland te mogen blijven totdat op zijn beroep was beslist. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op zitting behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. A.M.V. Bandhoe, en verweerder door mr. R.R. de Groot.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het beroep ongegrond is en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. Eiser erkende dat hij niet voldeed aan de regels voor rechtmatig verblijf, maar betoogde dat verweerder een verkeerde belangenafweging had gemaakt. Hij stelde dat zijn belangen om in Nederland te blijven groter waren dan het belang van verweerder om hem terug te sturen naar Polen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij in Nederland een reële kans op werk had en verweerder had terecht de omstandigheden van eiser in de belangenafweging betrokken.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat eiser geen feiten of omstandigheden had aangedragen die een langere vertrektermijn zouden rechtvaardigen, en dat hij geen belang meer had bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening nu er op het beroep was beslist. Eiser kreeg wel vrijstelling van het griffierecht, maar er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar gemaakt op 12 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.13837 en NL22.13839
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[Eiser/Verzoeker] , eiser/verzoeker V-nummer: [V Nummer]

(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Procesverloop

Verweerder heeft op 24 maart 2022 vastgesteld dat eiser/verzoeker (hierna: eiser) geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt, maar dat is op 5 juli 2022 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft eiser beroep ingesteld. Hij heeft ook de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Hij wil dat hij in Nederland mag blijven totdat op zijn beroep is beslist. Daarnaast heeft hij een verzoek gedaan om vrijstelling van het griffierecht.
De rechtbank/voorzieningenrechter heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening verzoek op 6 december 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beslissing

De rechterbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

Beroep
1. De rechtbank geeft ten aanzien van het beroep hiervoor de volgende uitleg.
2. Eiser erkent dat hij strikt genomen niet aan de regels voor rechtmatig verblijf voldoet, maar hij vindt dat verweerder een verkeerde belangenafweging heeft gemaakt. Eiser heeft aangevoerd dat zijn belangen om in Nederland te blijven groter zijn dan het belang van verweerder om van hem te eisen dat hij terug gaat naar Polen. Eiser heeft een reële kans om werk te vinden in Nederland, want hij heeft vroeger ook hier gewerkt en heeft hier economische contacten. Verweerder heeft ten onrechte niet gekeken naar eisers arbeidsverleden van vóór 2017. In Polen heeft hij geen economisch vooruitzicht. Dat eiser sinds 2019 geen werk meer heeft gehad in Nederland is niet zijn schuld: zijn paspoort is gestolen en daardoor kon hij niet meer werken. Ook heeft eiser sociale contacten in Nederland.
3. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet ten onrechte heeft beslist dat eiser niet in Nederland mag blijven. Verweerder heeft de door eiser genoemde omstandigheden betrokken bij zijn belangenafweging en heeft in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat de belangenafweging in eisers nadeel uitvalt. Verweerder heeft er op kunnen wijzen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Nederland een reële kans heeft op werk, onder andere omdat hij de laatste 2 ½ jaar niet heeft gewerkt en niet heeft laten zien dat hij naar werk zoekt. Verweerder heeft in het systeem van het Uwv gekeken naar de periode vóór 2017 en daaruit is gebleken dat eiser voor 2017 geen geregistreerd werk heeft gedaan. Verweerder kon daar dus verder niets mee in het kader van de belangenafweging. Dat eiser niet kan werken omdat hij geen paspoort heeft, hoefde bij verweerder niet tot een andere afweging te leiden. Verder heeft verweerder in het nadeel van eiser bij de belangenafweging mogen betrekken dat eiser in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, dat hij grootste deel van zijn leven buiten Nederland heeft gewoond en dat hij hier geen familie- of gezinsleven heeft. Dat eiser in Nederland sociale contacten heeft, hoefde bij verweerder niet tot een andere beslissing te leiden alleen al omdat eiser dit verder niet heeft onderbouwd.
4. Eiser heeft ook aangevoerd dat een vertrektermijn van één maand het minimum is op grond van de Verblijfsrichtlijn1 en het arrest F.S.2 van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dat het een minimumvertrektermijn is, impliceert volgens eiser dat verweerder actief had moeten onderzoeken of er in het geval van eiser feiten en omstandigheden waren die een langere vertrektermijn zouden rechtvaardigen. Verweerder had ter zake een belangenafweging moeten maken.
5. De rechtbank overweegt dat in artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn en rechtsoverweging 79 van het arrest F.S. staat dat behalve in dringende gevallen de vertrektermijn niet korter mag zijn dan één maand. De rechtbank leest daar niet direct de implicatie in die eiser stelt. Voor zover artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn en het arrest F.S. ruimte bieden voor de interpretatie die eiser hier aan geeft, stelt de rechtbank vast dat er noch in de bezwaarfase, noch in het beroepschrift noch tijdens de zitting door eiser belangen zijn gesteld die tot de conclusie hadden moeten leiden dat eiser een langere vertrektermijn hadden moeten krijgen. Dat had wel op de weg van eiser gelegen.
6. Het beroep is ongegrond.
1. Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2 ECLI:EU:C:2021:506.
Voorlopige voorziening
7. Omdat er nu is beslist op het beroep, heeft eiser geen belang meer bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Dat verzoek wordt daarom afgewezen.
Vrijstelling griffierecht
8. Dit verzoek wordt toegewezen. Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij het griffierecht niet kan betalen.
Proceskostenvergoeding
9. Er bestaat geen reden om aan eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022 door mr. J.G. Nicholson, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
12 december 2022

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop het proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter staat geen hoger beroep of verzet open.