ECLI:NL:RBDHA:2022:15403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
NL22.22058
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de ophouding van een Poolse vreemdeling en de proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling, eiser, die op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) was opgehouden. Eiser stelde dat de ophouding onrechtmatig was, omdat zijn identiteit al was vastgesteld door de politie, wat volgens hem betekende dat de gekozen grondslag voor de ophouding niet correct was. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er een gebrek was in het voortraject, dit gebrek van geringe aard was en de inbewaringstelling niet onrechtmatig maakte. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de maatregel van bewaring in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het gebrek.

De rechtbank overwoog verder dat de verweerder voldoende had gemotiveerd waarom geen lichter middel dan de maatregel van bewaring kon worden toegepast. Eiser had niet aangetoond dat hij zich aan de terugkeer zou onttrekken, maar de rechtbank oordeelde dat de verwachting bestond dat een lichter middel niet zou leiden tot zelfstandig vertrek. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Echter, de rechtbank veroordeelde de verweerder wel in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,00, omdat aan eiser een toevoeging was verleend.

De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 november 2022 en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.22058
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H.P. Vuijk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1975.
Grondslag ophouding
2. Eiser stelt dat de ophouding onrechtmatig is geweest. Eiser is op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw opgehouden, dat betekent dat de ophouding heeft plaatsgevonden om zijn identiteit vast te stellen. Eiser was voor zijn ophouding in de macht van de politie en bij de fouillering van eiser tijdens de ophouding is een paspoort aangetroffen. Dat betekent dat de grond die gekozen is voor de ophouding niet correct is. Zijn identiteit stond immers vast. Er moet dan een belangenafweging plaatsvinden die in het voordeel van eiser moet uitvallen. Uit het gedrag van eiser valt namelijk niet af te leiden dat hij zich onttrekt aan het toezicht en eiser wil ook meewerken aan zijn terugkeer naar Polen, dat blijkt ook uit de vertrekgesprekken.
3.
De rechtbank oordeelt als volgt. In artikel 50, tweede lid, van de Vw staat: ‘
Indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. (…).’ Dat zou betekenen dat de identiteit van eiser tijdens het strafrechtelijk voortraject niet is vastgesteld. Dat lijkt naar het oordeel van de rechtbank onwaarschijnlijk, gezien het feit dat eiser een paspoort heeft. De ophouding van eiser had daarom moeten plaatsvinden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Dat betekent dat er sprake is van een gebrek in het voortraject. Dit gebrek maakt de bewaring alleen onrechtmatig, indien de met de maatregel van bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen van eiser. De rechtbank overweegt dat er sprake is van een gebrek van geringe aard omdat er wel een juiste wettelijke grondslag voor ophouding voorhanden was. Verder heeft verweerder ter zitting terecht gewezen op de gronden, die eiser in de maatregel van bewaring zijn tegengeworpen en die, zoals hierna zal blijken, door eiser niet zijn betwist. Dit tezamen brengt de rechtbank tot de conclusie dat, ondanks het gebrek in de ophouding, de inbewaringstelling niet onrechtmatig is. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, niet heeft betwist.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser is teruggekeerd naar Polen maar kon niet weten dat het moest gaan om een daadwerkelijke en effectieve terugkeer, want dat was hem niet medegedeeld. Hij heeft dus gedaan wat de bedoeling was. Uit zijn gedrag valt niet af te leiden dat hij zich aan terugkeer zal onttrekken. Vanaf het moment dat eiser in aanraking kwam met de politie is te zien dat hij meewerkend is. Hij zegt dat als hij terug moet, hij terug zal gaan. Ook in het vertrekgesprek van 2 november 2022 zegt hij dat hij mee zal werken aan de terugkeer. Een lichter middel was mogelijk, eiser heeft namelijk een paspoort. Verweerder had eiser kunnen helpen met het verkrijgen van een vliegticket. Eiser zal dan terugkeren naar Polen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de maatregel van bewaring en ter zitting voldoende gemotiveerd waarom in dit geval geen lichter middel kan worden toegepast. Verweerder heeft daarbij terecht betrokken dat eiser terug moest keren naar Polen, maar dit niet daadwerkelijk en effectief heeft gedaan. Hierdoor ligt het in de verwachting dat het opleggen van een lichter middel niet zal leiden tot het zelfstandig vertrek van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9.
Gelet op het gebrek in het voortraject veroordeelt de rechtbank verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor
1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweer in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
09 november 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.