Op 13 december 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoeker en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van de verzoeker, die met ingang van 23 mei 2019 is ingetrokken. Dit besluit omvatte tevens een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de zaak buiten zitting afgedaan. De verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht, wat door de voorzieningenrechter is toegewezen. De verweerder heeft in een brief van 25 november 2022 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, met name met betrekking tot het niet uitzetten van de verzoeker totdat er een beslissing is genomen op het bezwaarschrift.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat, gezien de overeenstemming tussen partijen over het uitblijven van uitzetting, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen. De voorzieningenrechter heeft verweerder verboden om verzoeker uit te zetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten, vastgesteld op € 759,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, in aanwezigheid van mr. S. Sari, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.