ECLI:NL:RBDHA:2022:15263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
NL22.20674 en NL22.20675
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure met betrekking tot uitzetting naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 11 oktober 2022 was opgeheven, maar dat de beoordeling zich richtte op de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was geweest en of de eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de maatregel van bewaring, die onder andere betrekking hadden op eerdere inreizen en het risico op onttrekking aan het toezicht, voldoende gemotiveerd waren. De eiser betwistte de gronden en voerde aan dat hij niet over reisdocumenten beschikte en dat de maatregel niet meer gebaseerd kon worden op feiten uit het verleden. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder niet alleen feiten van de meest recente inreis mocht betrekken, maar ook eerdere feiten en omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist waren en dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen van de eiser ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.20674 en NL22.20675
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft op 11 oktober 2022 de maatregel van bewaring opgeheven. Aansluitend heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd (bestreden besluit 2).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lotfi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1996.
Bestreden besluit 1 (NL22.20675)
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van
het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De gronden van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4. Eiser betwist alle zware gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen. Eiser voert aan dat deze gronden niet op hem van toepassing zijn en dus niet aan hem kunnen worden tegengeworpen. Ten aanzien van de gronden 3a tot en met 3e geldt dat hij ingevolge de Dublinverordening is overgedragen aan Nederland. Voor de grond 3f geldt dat hij nooit heeft beschikt over reis-of identiteitsdocumenten. De grond 3i gaat ook niet op, omdat eiser een asielaanvraag had ingediend. Voor alle zware gronden geldt volgens eiser dat verweerder de huidige omstandigheden dient te beoordelen en dat de maatregel van bewaring niet meer gebaseerd kan worden op feiten uit het verleden.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder dient te motiveren waarom ten aanzien van eiser een risico op onttrekking van het toezicht op vreemdelingen bestaat. Verweerder is daarbij niet gehouden om zich slechts te baseren op feiten en omstandigheden die zien op de meest recente inreis en het huidige verblijf van eiser in Nederland. Ook feiten en omstandigheden die speelden ten tijde van een eerdere inreis en een eerder verblijf mag verweerder bij die beoordeling betrekken. De zware gronden 3a, 3b en 3c zien op een eerdere inreis en een eerder verblijf in Nederland. Deze gronden zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Uit het samenstel van deze zware gronden volgt al dat er een risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen bestaat. Deze zijn voldoende om de
maatregel van bewaring te kunnen dragen. De overige gronden behoeven geen verdere bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat hij ten tijde van zijn naar asielaanvraag in een opvangcentrum had kunnen worden geplaatst. Daar had hij de uitkomst van die aanvraag kunnen afwachten.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen volgt in beginsel al het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. Voorts heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat en waarom de persoonlijke omstandigheden van eiser geen aanleiding bieden om te volstaan met het opleggen van een lichter middel. De beroepsgrond slaagt niet.
Bestreden besluit 2 (NL22.20674)
De gronden van de maatregel van bewaring
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
9. Eiser heeft ter betwisting van de gronden van de maatregel van bewaring hetzelfde aangevoerd als bij bestreden besluit 1. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank verwijst hiertoe naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen onder 5.
Zicht op uitzetting en voortvarend handelen
10. Eiser voert aan dat de website van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) vermeldt dat eerst de vluchtgegevens bekend moeten zijn, alvorens door de Marokkaanse autoriteiten een laissez-passer (LP) kan worden afgegeven. Eiser voert aan dat verweerder
voor hem nog geen vlucht heeft aangevraagd. Om die reden zullen de Marokkaanse autoriteiten de lopende LP-aanvraag niet honoreren. Ook geldt dat de Marokkaanse autoriteiten pas overgaan tot het verstrekken van een LP ná een presentatie van eiser in persoon. Van een afspraak tot zo’n presentatie is niet gebleken. Eén en ander maakt dat er geen zicht op de uitzetting van eiser is. Voorts blijkt uit de informatie op de genoemde website dat Marokko maar twee uit te zetten personen per vlucht accepteert. Indien voor eiser al een LP wordt verstrekt, dan is het nog maar de vraag of en wanneer er voor hem een vlucht beschikbaar is. Volgens eiser neemt verweerder zijn voorgenomen uitzetting ter hand op een wijze die niet strookt met de werkwijze van de Marokkaanse autoriteiten. Aldus handelt verweerder volgens eiser onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser uitgaat van een onjuiste interpretatie van het uitzettingstraject. De informatie op de genoemde website waarop eiser doelt, heeft slechts betrekking op de laatste stap van het traject van uitzetting. Dat is de voorbereiding van het feitelijk vertrek. Het uitzettingstraject van eiser bevindt zich nog niet in die fase. De LP-aanvraag heeft vooreerst ten doel om de identiteit en nationaliteit van eiser verifieerd te krijgen. Wanneer de identiteit en nationaliteit van eiser (na een presentatie in persoon) zijn bevestigd, zullen de Marokkaanse autoriteiten aangeven dat de LP-aanvraag voor inwilliging gereed is. Vanaf dat moment zal verweerder een vlucht organiseren voor eiser. Als er een concrete vlucht voor eiser is gereserveerd, zal gaan de Marokkaanse autoriteiten over tot de feitelijke afgifte van een LP.
12. Naar het oordeel van de rechtbank strookt de toelichting die verweerder ter zitting heeft gegeven met de informatie op de website van DT&V. Met het versturen van de
LP-aanvraag op 17 oktober 2022 heeft verweerder de eerste stap gezet van het uitzettingstraject. Dat de Marokkaanse autoriteiten pas aan het eind van het traject eventueel overgaan tot de feitelijke afgifte van een LP ten behoeve van eiser, staat er niet aan in de weg dat verweerder de LP-aanvraag al in het begin van dit traject indient. Aldus volgt verweerder de juiste procedure. Er is in dit stadium dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van een onjuiste aanpak door verweerder het zicht op de uitzetting van eiser naar Marokko ontbreekt of dat verweerder die uitzetting onvoldoende voortvarend ter hand neemt. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie ten aanzien van beide beroepen
13. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Daarom worden ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
27 oktober 2022
en is openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. R.J.A. Schaaf M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.