In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser van Tunesische nationaliteit. De eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, en heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring is opgeheven, waardoor de beoordeling zich richtte op de vraag of de bewaring onrechtmatig was geweest en of er recht op schadevergoeding bestond.
De eiser voerde aan dat zijn ophouding onrechtmatig was, omdat het onduidelijk was hoe hij in de spreekkamer was gekomen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was dat de eiser onder dwang naar de spreekkamer was gebracht. De rechtbank concludeerde dat de eiser op eigen initiatief was verschenen voor zijn meldplicht en dat de staandehouding op grond van artikel 50a van de Vreemdelingenwet terecht was. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van de eiser en oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren onderbouwd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 14 oktober 2022, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.