ECLI:NL:RBDHA:2022:15204

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
NL22.23363 en NL22.23364
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Afghaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting naar Italië te verbieden totdat op zijn beroep was beslist.

De rechtbank oordeelde dat de intentie van de eiser bij zijn reis naar Europa niet bepalend is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat er geen verplichting bestond om de aanvraag van de eiser in behandeling te nemen, omdat de ondersteuning die de eiser van zijn broer ontving niet van dusdanige aard was dat er sprake was van afhankelijkheid in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening. De rechtbank stelde vast dat de eiser zich tot op zekere hoogte zelf had kunnen redden en dat het contact met zijn broer voornamelijk telefonisch was geweest.

De rechtbank oordeelde verder dat de omstandigheden van de eiser niet zodanig bijzonder waren dat overdracht aan Italië zou leiden tot onevenredige hardheid of strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser kennelijk ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af bij gebrek aan belang. De uitspraak werd gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en werd openbaar gemaakt op 9 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.23363 en NL22.23364

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft daarbij verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft op 18 april 2022 in Nederland een asielaanvraag ingediend. De illegale inreis heeft plaatsgevonden binnen een termijn van twaalf maanden voor zijn verzoek om internationale bescherming in Nederland.
2. Op 19 mei 2022 hebben de Nederlandse autoriteiten de Italiaanse autoriteiten verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen twee maanden gereageerd. Daarom staat sinds 20 juli 2022 de verantwoordelijkheid van Italië vast op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening.
3. Verweerder heeft eisers aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder heeft laten weten dat eiser wordt overgedragen aan Italië.
4. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

5. Eiser stelt dat hij weliswaar via Italië de Europese Unie is ingereisd, maar dat hij voornemens was naar zijn broer in Nederland te gaan. Eisers broer heeft eveneens een gezinsherenigingsaanvraag voor eiser ingediend. Eiser heeft medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij met psychische problemen kampt na een ontvoering en wat er in dat kader met hem is gebeurd. In verband met deze problemen stelt eiser zijn broer nodig te hebben. Eiser stelt dat hij van deze hulp van zijn broer afhankelijk is in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening, dan wel dat de hulp die zijn broer hem kan bieden een omstandigheid is die aanleiding zou moeten zijn om met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening eisers aanvraag in behandeling te nemen. Eiser voert aan dat in het GZA dossier dat hij heeft overgelegd is vermeld dat eiser tot op zekere hoogte kan omgaan met zijn problemen en dat de contacten met zijn broer vooral telefonisch zijn. Volgens eiser dateren de telefonische contacten vooral uit de periode dat hij in Goes verbleef en zijn broer nauwelijks bij hem kon langsgaan, gezien de afstand, reiskosten en de onregelmatige diensten die hij werkte. Sinds eiser in Arnhem verblijft, bezoekt zijn broer hem zeker drie keer per week. Volgens eiser blijkt uit het medisch rapport niet dat eiser liever in het AZC verblijft dan bij zijn broer. Uit het rapport blijkt eerder dat eiser zich in de opvang niet thuis voelt. Eiser heeft sinds zijn asielaanvraag, behoudens een paar dagen, steeds in de opvang verbleven. De woonruimte van zijn broer is niet geschikt om voor eiser in te verblijven, waardoor eiser niet met zijn broer heeft gewoond. Dat eiser zich enige tijd staande heeft kunnen houden zonder zijn broer, betekent volgens eiser enkel dat hij daar nog net niet aan onderdoor is gegaan. Dat zijn broer hem dan ook op afstand telefonisch zou kunnen helpen is volgens eiser niet onjuist, echter is persoonlijk contact veel effectiever en directer. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn omstandigheden zodanig bijzonder zijn dat er sprake is van onevenredige hardheid in het geval hij wordt overgedragen aan Italië. Eiser stelt zich tevens, onder verwijzing naar de uitspraak van 2 februari 2022 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (de Afdeling), op het standpunt dat overdracht aan Italië in strijd is met het Europese evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende gemotiveerd waarom eisers overdracht noodzakelijk is in het kader van de toepassing van de Dublinverordening en waarom eisers belangen onvoldoende zwaarwegend zijn.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
7. De rechtbank stelt voorop dat de intentie van eiser bij het reizen naar Europa niet bepalend is bij de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat artikel 16 van de Dublinverordening in eisers geval niet leidt tot een verplichting om eisers aanvraag in behandeling te nemen. Hiertoe heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser weliswaar enige ondersteuning ontvangt van zijn broer, maar dat deze ondersteuning niet van dusdanige aard is dat er sprake is van een afhankelijkheid in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft hierbij tevens kunnen overwegen dat eisers broer al sinds september 2014 in Nederland verblijft, dat eiser zich tot op bepaalde hoogte zelf staande heeft kunnen houden en dat het contact tussen eiser en zijn broer vaak telefonisch is geweest. Eisers stelling dat dit laatste te maken heeft gehad met de afstand, reistijd en onregelmatige diensten van zijn broer en dat hij zijn broer sinds zijn verblijf in Arnhem vaker heeft kunnen bezoeken, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de medische stukken blijkt immers dat eiser het contact met zijn broer als fijn heeft ervaren. Verweerder heeft in dit kader eveneens kunnen overwegen dat niet is gebleken dat er sprake is van een dermate ernstige ziekte en dat eveneens niet is gebleken dat de ondersteuning door eisers broer niet op afstand zou kunnen plaatsvinden. Dat eisers broer een aanvraag voor gezinshereniging heeft ingediend, leidt niet tot een ander oordeel, nu in de onderhavige procedure de vraag aan de orde is of eisers asielaanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld.
9. Voor wat betreft eisers standpunt dat zijn omstandigheden dusdanig bijzonder zijn dat overdracht aan Italië onevenredige hardheid dan wel strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel met zich meebrengt, oordeelt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening kan een lidstaat besluiten een verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de in de verordening neergelegde criteria. In het arrest van het Hof inzake M.A. e.a. tegen International Protection Appeals Tribunal e.a. [2] , is geoordeeld dat een lidstaat een beoordelingsbevoegdheid heeft om te bepalen in welke omstandigheden hij gebruik maakt van de mogelijkheid die de discretionaire bepaling van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening biedt. Hierbij merkt het Hof op dat het Unierecht aan het uitoefenen van die bevoegdheid geen bijzondere voorwaarden stelt. De verwijzing naar punt 17 van de considerans van de Dublinverordening geeft geen aanleiding voor een andere uitleg. Volgens paragraaf C2/5 van de Vc 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van deze bevoegdheid. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
9.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het voorgaande, in redelijkheid kunnen beslissen dat er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Italië. Hierbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat er nog andere mogelijkheden zijn om contact te onderhouden met eisers broer en er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat eiser zich niet staande kan houden zonder zijn broer in zijn nabijheid. Tevens heeft verweerder daarbij in redelijkheid kunnen betrekken dat de uit de considerans van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven hun weerslag hebben gevonden in hoofdstuk III van de Dublinverordening, echter dat deze verordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familie- of gezinslid in Nederland kan worden verkregen, omdat daar andere regelingen voor openstaan. In de door eiser aangedragen omstandigheden heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen en het door hem gevoerde beleid, dan ook geen aanleiding hoeven zien om het verzoek van eiser onverplicht aan zich te trekken. Het beroep van eiser op artikel 17 van de Dublinverordening en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
10. Het beroep is kennelijk ongegrond. Omdat de rechtbank op het beroep beslist, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen bij gebrek aan belang.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer NL22.23363 ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL22.23364 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie hiervoor de uitspraak van 2 februari 2022 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:285.
2.Zie hiervoor het arrest van 23 januari 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in de zaak C-661/17.