In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Afghaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting naar Italië te verbieden totdat op zijn beroep was beslist.
De rechtbank oordeelde dat de intentie van de eiser bij zijn reis naar Europa niet bepalend is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat er geen verplichting bestond om de aanvraag van de eiser in behandeling te nemen, omdat de ondersteuning die de eiser van zijn broer ontving niet van dusdanige aard was dat er sprake was van afhankelijkheid in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening. De rechtbank stelde vast dat de eiser zich tot op zekere hoogte zelf had kunnen redden en dat het contact met zijn broer voornamelijk telefonisch was geweest.
De rechtbank oordeelde verder dat de omstandigheden van de eiser niet zodanig bijzonder waren dat overdracht aan Italië zou leiden tot onevenredige hardheid of strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser kennelijk ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af bij gebrek aan belang. De uitspraak werd gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en werd openbaar gemaakt op 9 februari 2023.