Overwegingen
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening1 is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
Verlengen overdrachtstermijn
2. Eiser voert aan dat de overdrachtstermijn ten onrechte is verlengd op 12 januari 2022, omdat geen sprake is van onderduiken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening en artikel 9 van de Uitvoeringsverordening2. Op 12 januari 2022, de dag van de geplande overdracht aan Oostenrijk, is eiser op zijn kamer gebleven. Hij is weliswaar niet naar de receptie gegaan om zich te melden voor zijn overdracht, maar van het zelfstandig verlaten van de woonruimte was op 12 januari 2022 geen sprake. De MOB- melding mist een feitelijke grondslag.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiser is uitgelegd dat het onttrekken aan de overdracht tot gevolg kan hebben dat hij MOB wordt gemeld en hiermee de uiterste overdrachtstermijn wordt opgeschort. Daarnaast wijst verweerder naar de verklaringen van eiser van het vertrekgesprek van 16 februari 2022 waarin hij aangeeft dat hij bewust heeft besloten niet in het busje te stappen. Het feit dat eiser doelbewust niet is verschenen om zijn overdracht naar Oostenrijk te realiseren en zich daarmee overduidelijk aan de uitvoering van zijn overdracht heeft onttrokken was reden om eiser MOB te melden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij volgens zijn beleid heeft gehandeld, zoals is neergelegd in artikel C1/2.6, van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat sprake was van onderduiken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening en artikel 9 van de Uitvoeringsverordening.
Verlengen overdrachtstermijn – wettelijk kader
4. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening bepaalt dat, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, komt te vervallen, en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
5. In het arrest Jawo3 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) onder meer geoordeeld over artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening: “(…)
dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te
voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet
1. Verordening (EU) nr. 604/2013.
2 Verordening (EG) Nr. 1560/2003.
3 Arrest Jawo, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten (…)”.
Artikel C1/2.6 van de Vc vermeldt het volgende: “
(…) Van belang is dat de vreemdeling in kennis wordt gesteld van zijn verplichting om medewerking te verlenen aan de overdracht en de gevolgen van het niet verlenen van medewerking aan de overdracht aan de andere lidstaat. Als de vreemdeling hiervan in kennis is gesteld, neemt de IND in ieder geval aan dat de vreemdeling zich opzettelijk aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken als hij niet verschijnt bij de voor hem geplande overdracht aan de andere lidstaat. Hetzelfde geldt wanneer de vreemdeling slechts tijdelijk uit beeld is en de geplande overdracht om die reden geen doorgang kon vinden. (…)”
6. In het vertrekgesprek van 17 februari 2022 heeft eiser het volgende verklaard: “(…)
Ik was voornemens om te gaan en had mijn tas hiervoor al ingepakt maar toen begon mijn jongere broer te huilen. Hij vroeg me hoe ik hem kon verlaten. Ik heb toen besloten om niet in het busje te stappen omdat mijn broer psychische problemen ondervindt als ik hem verlaat.
(…)
RV[Regievoerder]: Omdat u ervoor heeft gekozen om niet mee te werken aan de overdracht, is de UOD opgeschort tot 16-01-2023.
B [Betrokkene]: Dat is nieuw voor mij. Ik ben op 14-01-2022 naar Ter Apel gegaan. Aldaar werd mij gezegd dat ik de volgende dag een gesprek zou hebben. Ik heb daar toen overnacht en de volgende dag werd mij gezegd dat ik kon terugkeren naar AZC Middelburg en daar ben ik toen heengegaan. (…)”
7. Op 14 september 2022 heeft eiser in zijn zienswijze aangevoerd: “(…)
Dat hij MOB zou zijn gegaan wordt absoluut betwist. Toen hij een vluchtaanzegging ontving voor 12 januari 2022 en hieraan geen gehoor gaf is hij onder zware druk gezet door DT en V en COA op het AZC Middelburg om het AZC zo snel als mogelijk te verlaten en zich te melden in Ter Apel bij gebreke waarvan hij door de politie ontruimd zou worden. (…)”
8. Op 23 september 2022 heeft eiser in zijn beroepsgronden aangevoerd: “(…)
Het enkele feit dat hij zich op die datum niet heeft gemeld bij de receptie en niet heeft plaatsgenomen in de taxi die hem naar het vliegveld zou brengen is onvoldoende om te
kunnen spreken van ‘onderduiken’ als bedoeld in artikel 29 lid 2 Dublinverordening. Van het opzettelijk onttrekken aan de autoriteiten is geen sprake geweest. Eiser is als die tijd op zijn kamer gebleven en heeft zich al die tijd gehouden aan de meldplicht. Hij was steeds bereikbaar voor verweerder. (…)”
9. Het proces-verbaal van bevindingen van 18 oktober 2022 vermeldt het volgende: “(…)
Op 12-01-2022 ontvingen wij, AVIM Zeeland West Brabant, een verzoek met de volgende inhoud: "Goedemorgen, Kan voor onderstaande vreemdeling een M100 opgemaakt worden op grond van het JAWO arrest. Hij is vanmorgen niet ingestapt voor vervoer naar Schiphol ter fine van de overdracht naar Oostenrijk. (…)”. Dit verzoek was
afkomstig van de DT&V. Op basis hiervan is volgens verweerder een MOB-melding opgemaakt in de Basisvoorziening Vreemdelingen.
10.
Het oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld moet worden dat slechts sprake is van onderduiken als iemand doelbewust uit handen blijft van de autoriteiten met als doel om zijn overdracht te frustreren. Het is in beginsel aan die autoriteiten om dit aannemelijk te maken. Om de autoriteiten daarin
tegemoet te komen is in het Jawo-arrest het (bewijs)vermoeden opgenomen dat wanneer een vreemdeling niet kan worden overgedragen omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken, aangenomen kan worden dat hij met onbekende bestemming is vertrokken met de bedoeling om die overdracht te voorkomen. Voorwaarde voor toepassing van dit vermoeden is dus wel dat een vreemdeling niet kan worden overgedragen omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken. Het is aan verweerder om dit aannemelijk te maken.
11. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich in dit geval ten onrechte op het standpunt dat eiser is ondergedoken zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Niet in geschil is dat eiser zijn overdracht doelbewust heeft gefrustreerd door zich niet te melden bij de receptie van het AZC. Dit enkele gegeven – het niet melden bij de receptie – is echter, anders dan is betoogd door verweerder, niet voldoende voor de conclusie dat sprake is van onderduiken zoals omschreven in overweging 10. De onderbouwing van verweerder dat eiser ‘niet is ingestapt voor vervoer naar Schiphol’ rechtvaardigt niet de conclusie dat eiser doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten is gebleven en/of dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de kamer van de vreemdeling ook wordt gecontroleerd in geval van een geplande overdacht, maar dit blijkt niet uit het dossier en ook niet uit de nader door verweerder ingediende stukken. Uit de stukken blijkt wel dat eiser heeft verklaard dat hij op het moment van de geplande overdracht op zijn kamer in het AZC verbleef, of in ieder geval in het AZC. De rechtbank hecht hierbij verder waarde aan het feit eiser op 14 januari 2022, en dus kort na de geplande vertrekdatum, door verweerder, is aangezegd om het AZC te verlaten en zich te melden in Ter Apel voor een hernieuwde asielaanvraag. Op 14 januari 2022 was eiser kennelijk wel bereikbaar voor verweerder. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat eiser MOB, dan wel ondergedoken was. Dat verweerder stelt in lijn met het beleid te hebben gehandeld, zoals is neergelegd in artikel C1/2.6 van de Vc, doet hieraan niet af. De beroepsgrond slaagt.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser is ondergedoken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening en is de uiterste overdrachtstermijn ten onrechte verlengd tot 18 maanden. Dit betekent dat de uiterste overdrachtsdatum reeds op 17 januari 2022 is verstreken. De verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser is daarom op grond van 29, tweede lid, eerste volzin, van de Dublinverordening overgegaan op Nederland. Eiser dient daarom te worden opgenomen in de nationale asielprocedure.
13. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
14. Het beroep is gegrond. De rechtbank draagt verweerder op om eiser op te nemen in de nationale procedure.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.707,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,25 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het onderzoek ter zitting, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.