ECLI:NL:RBDHA:2022:15049

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
NL22.10588
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.M.H. van der Poort - Schoenmakers
  • M.J.J. Roks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met medische noodsituatie en uitzettingsrisico

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Marokkaanse vrouw geboren in 1940, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor uitstel van vertrek wegens medische omstandigheden door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 11 mei 2022 besloten dat verzoekster Nederland moest verlaten, wat verzoekster in bezwaar aanvecht. Ze stelde dat de noodzakelijke medische zorg in Marokko niet toegankelijk voor haar zou zijn, wat zou kunnen leiden tot een medische noodsituatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was bij het verzoek, omdat verzoekster risico liep op uitzetting zonder de garantie van noodzakelijke zorg in Marokko. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalde dat verzoekster niet mocht worden uitgezet totdat de beschikking op bezwaar aan haar bekend was gemaakt. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afweging van medische omstandigheden bij uitzettingsbesluiten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.10588 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: H.Q. van der Zaan (IND))

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor uitstel van vertrek wegens medische omstandigheden op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Verzoekster heeft op 7 juni 2022 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Ook heeft zij op 21 juni 2022 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 8 september 2022 heeft verweerder kenbaar gemaakt zich te verzetten tegen toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. Tevens is verzocht de zaak op zitting te behandelen.
Verweerder heeft op 6 december 2022 een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 december 2022 op zitting behandeld.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook zijn vier kinderen van eiseres op de zitting verschenen. Als tolk is verschenen dhr. M. Bakali.
Verweerder is - met voorafgaand bericht - niet verschenen.

Overwegingen

Is er een spoedeisend belang?
1. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn standpunt dat geen sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. In het primaire besluit is namelijk uiteengezet dat verzoekster geen verblijfsrecht heeft, dat zij Nederland moet verlaten en als zij niet vrijwillig vertrekt, uitgezet kan worden. Deze rechtsgevolgen worden niet geschorst door het indienen van een bezwaarschrift. Verzoekster heeft daarom de voorzieningenrechter gevraagd de rechtsgevolgen van het primaire besluit op te schorten, zodat zij de uitkomst van de bezwaarprocedure in Nederland mag afwachten. Het is immers onzeker of en wanneer verweerder concrete uitzettingshandelingen gaat verrichten. Dat er uit het verweerschrift volgt dat bij de DT&V [1] op dit moment geen concrete plannen voor de uitzetting van verzoekster bestaan, leidt niet tot rechtmatig verblijf en doet er niet aan af dat verweerder op elk moment toch over kan gaan tot uitzetting. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster - ondanks het ontbreken van een concreet voornemen tot uitzetting - nog steeds verwijderbaar is en dat zij reeds hierom een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek.
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoekster heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1940. In het advies van het BMA [2] van 28 maart 2022 staat kort samengevat het volgende. Verzoekster kan - ondanks haar broze gezondheidssituatie - onder voorwaarden reizen. Daarbij is het noodzakelijk dat verzoekster tijdens de reis over een rolstoel beschikt, haar medicatie in de handbagage meeneemt en wordt ondersteund door een mantelzorger of verpleegkundige. Bij aankomst in Marokko dient fysieke overdracht aan mantelzorgers of een zorginstelling plaats te vinden. Bij het uitblijven van de medische behandeling wordt op korte termijn een medische noodsituatie verwacht, omdat levensbedreigende cardiale en pulmonale complicaties zullen ontstaan. Uit de landgebonden informatie blijkt echter dat de noodzakelijke medische behandeling in Marokko in algemene zin aanwezig is.
3. Omdat verzoekster niet met stukken heeft onderbouwd dat de noodzakelijke medische zorg ontoegankelijk voor haar is, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Wat vindt verzoekster?
4. Verzoekster voert aan dat haar bezwaar redelijke kans van slagen heeft op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie [3] , omdat verweerder zich er niet van vergewist heeft of verzoekster in Marokko de noodzakelijke medische zorg daadwerkelijk zal ontvangen. Ter onderbouwing van haar betoog heeft verzoekster in bezwaar meerdere stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij geen inkomen en eigen vermogen heeft, dat zij geen netwerk in Marokko heeft om mantelzorg te organiseren, en dat er nog twijfel bestaat of zij in een verzorgingstehuis geplaatst kan worden. Nu verweerder nog niet op het bezwaar heeft beslist en de overgelegde stukken tot de conclusie leiden dat verweerder niet iedere gegronde twijfel omtrent de gevolgen van de uitzetting voor de gezondheidstoestand van verzoekster heeft weerlegd, betoogt eiseres dat het primaire besluit in strijd is met de recente uitspraak [4] van het Hof van Justitie. Reeds hierom heeft het bezwaar kans van slagen.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat verweerder, op grond van de recente uitspraak [5] van het Hof van Justitie, zich er van dient te vergewissen dat de betrokkene, wanneer zijn of haar gezondheidstoestand dat vereist, niet alleen tijdens de verwijdering zelf maar ook daarna in het land van bestemming zorg ontvangt. Uitzetting van verzoekster heeft mogelijk onomkeerbare gevolgen, nu uit het BMA-advies blijkt dat bij het uitblijven van de noodzakelijke medische zorg een medische noodsituatie kan ontstaan. Nu niet duidelijk is of eiseres de noodzakelijke zorg in Marokko daadwerkelijk zal ontvangen, heeft eiseres - gelet op het reële risico op een medische noodsituatie - aldus een zwaarwegend belang om niet uitgezet te worden en de behandeling van haar bezwaarschrift in Nederland te kunnen afwachten.
7. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat het bezwaar- en verzoekschrift van verzoekers tot op heden inhoudelijk onweersproken is gebleven. Verweerder heeft nog niet beslist op het bezwaar, heeft niet gereageerd op de argumenten uit het verzoekschrift en is ook niet op de zitting verschenen om een standpunt toe te lichten. Er heeft hierdoor geen uitwisseling van standpunten plaatsgevonden tussen verweerder en verzoekster. De voorzieningenrechter is mede hierom van oordeel dat het belang van verzoekster om de bezwaarprocedure in Nederland te kunnen afwachten momenteel zwaarder weegt dan het belang van verweerder.
Wat is de conclusie?
8. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toewijzen en bepalen dat verzoekster niet mag worden uitgezet totdat de beschikking op bezwaar conform artikel 3:41, eerste lid van de Awb aan eiseres wordt bekendgemaakt. Dit betekent dat verzoekster de beslissing op bezwaar in Nederland mag afwachten.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 2022 vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt, wegingsfactor 1). Omdat deze zaak op toevoeging is behandeld, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde van verzoekster.
10. De voorzieningenrechter stelt verzoekster definitief vrij van het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. Daarom is er geen aanleiding om te bepalen dat verweerder het griffierecht aan verzoekster moet vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verzoekster niet mag worden uitgezet totdat de beschikking op bezwaar conform artikel 3:41, eerste lid van de Awb aan eiseres is bekendgemaakt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.518,- (vijftienhonderdachttien euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort - Schoenmakers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.M.J.J. Roks, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dienst Terugkeer en Vertrek (namens verweerder verantwoordelijk voor uitzetting van onrechtmatig verblijvende vreemdelingen).
2.Bureau Medische Advisering (vaste adviseur van verweerder voor medische kwesties in vreemdelingenzaken)
3.Zie de uitspraak in de zaak C-578/16 van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127, r.o. 76-82 en de uitspraak in de zaak C-69/21 van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913, r.o. 77-82.
4.Zie de uitspraak in de zaak C-69/21 van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913, r.o. 80.
5.Zie de uitspraak in de zaak C-69/21 van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913, r.o. 81.