ECLI:NL:RBDHA:2022:15042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
NL22.20137 en NL22.20321
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd aan Albanees staatsburger met oogmerk om illegaal naar Engeland te reizen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Albanees staatsburger, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar opgelegd gekregen, omdat hij niet voldeed aan de inreisvoorwaarden van de Schengengrenscode. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de Staatssecretaris in stand gelaten, omdat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij legale arbeid kan verrichten in de Europese Unie en omdat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor een verblijf in Nederland. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de maatregel van bewaring die aan de eiser was opgelegd, rechtmatig was. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20137 en NL22.20321

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Igdeli),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: F. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Dit beroep moet – voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit 2 - tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 14 oktober 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2022 op zitting behandeld in aanwezigheid van de gemachtigden van partijen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie te verstrekken.
Verweerder heeft op 29 oktober 2022 aanvullende informatie verstrekt. Eiser heeft op 14 november 2022 hierop een reactie gegeven. Beide partijen hebben aangegeven dat de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak kan doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 5 december 2022 gesloten.

Overwegingen

Zijn de bestreden besluiten 1 en 2 aan eiser uitgereikt?
1. Eiser heeft ter zitting van 17 oktober 2022 betoogd dat bestreden besluiten 1 en 2 niet aan hem zijn uitgereikt. Als gevolg waarvan de bestreden besluiten niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt en de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog en overweegt daartoe als volgt.
2. Uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) volgt dat de bewaring niet ingaat dan nadat de maatregel op schrift is gesteld, is ondertekend en aan de vreemdeling is uitgereikt. Tot aan het moment dat de maatregel op schrift is gesteld, is ondertekend en aan de vreemdeling is uitgereikt, is met betrekking tot de vrijheidsontneming van de vreemdeling niet aan de vereisten van artikel 5.3 van het Vb 2000 voldaan.
3. In het op ambtseed opgemaakte aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 18 oktober 2022 van [naam] , brigadier van de politie belast met toezicht op vreemdelingen staat vermeld:
“Op woensdag 05 oktober 2022, om 19:30 uur, legde ik, verbalisant NG, aan betrokkene [eiser] , geboortedatum: [geboortedatum] 1996 te Albanië, een terugkeerbesluit (TKB) 0dagen en een Inreisverbod (IRV) 2 jaar op. Ik stelde betrokkene vervolgens in vreemdelingenbewaring ter fine uitzetting naar land van herkomst. Na het opmaken van de formulieren van het desbetreffende terugkeerbesluit en inreisverbod 2 jaar en het M109- formulier (M109 Maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000), werden deze formulieren aan betrokkene uitgereikt. Tevens werden er ook exemplaren achtergelaten bij Team Arrestantentaken voor de raadsman van betrokkene. Hiervan had ik, verbalisant NG, een notitie opgemaakt in de externe bijzonderheden van het bedrijfssysteem PSH-v.”
4. De rechtbank ziet in tegenstelling tot eiser geen reden om aan de juistheid van het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal te twijfelen. In het proces-verbaal is aangegeven dat de bestreden besluiten aan eiser zijn uitgereikt. De rechtbank leest het proces-verbaal zo, dat de formulieren zijn opgemaakt voorafgaand aan, en vervolgens zijn uitgereikt gelijktijdig met, het opleggen van de maatregel om 19:30 uur. Dat strookt immers met het in de maatregel van bewaring opgenomen tijdstip van 19:30 uur. De lezing van gemachtigde dat uit het proces-verbaal niet opgemaakt kan worden wanneer de maatregel is uitgereikt omdat dit na het opleggen ervan is geschied, volgt de rechtbank dan ook niet. De mededeling in het proces-verbaal dat een exemplaar is achtergelaten voor de raadsman maar hiervan volgens gemachtigde geen sprake was, geeft evenmin aanleiding om uit te gaan van de onjuistheid van het proces-verbaal. De enkele stelling dat er geen stukken klaar lagen toen zij zich de volgende morgen meldde en deze door de dienstdoende ambtenaar niet direct gevonden werden, betekent immers niet zonder meer dat de verbalisant NG geen exemplaren heeft achtergelaten. De door gemachtigde aangedragen omstandigheid dat geen exemplaar van de maatregel klaar lag toen zij zich meldde, doet ook niet af aan het feit dat de maatregel wel aan eiser is uitgereikt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. De beroepsgrond slaagt niet.
Over bestreden besluit 1
De zware en lichte gronden
5. In het terugkeerbesluit heeft verweerder een vertrektermijn onthouden omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
6. Eiser betwist de zware gronden onder 3a en 3b alsmede de lichte grond onder 4a. Ten aanzien van de zware grond onder 3a voert eiser aan dat hij over een Albanees biometrisch paspoort beschikt en hij visumvrij naar Nederland mag reizen. Ten aanzien van de zware grond onder 3b stelt eiser dat hij zich daarom ook niet hoefde te melden. Omdat de zware gronden onder 3a en 3b ten onrechte aan hem zijn tegengeworpen, is eiser van mening dat ook ten onrechte aan hem is tegengeworpen dat hij niet aan de lichte grond onder 4a heeft voldaan. Verweerder stelt dan ook ten onrechte dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zware grond onder 3a terecht aan eiser heeft tegengeworpen. Daarbij heeft verweerder in het terugkeerbesluit terecht overwogen dat eiser is aangetroffen in een trailer op het haventerrein in Rotterdam met als doel om illegaal naar Engeland te reizen. Staatsburgers van Albanië die houder zijn van een biometrisch paspoort, zijn onder voorwaarden vrijgesteld van de visumplicht. Door het Schengengebied in te reizen met de bedoeling om illegaal uit te reizen naar Engeland, heeft eiser echter niet voldaan aan de inreisvoorwaarden van de Schengengrenscode. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vrije termijn nimmer is aangevangen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1911). Nu eisers vrije termijn nooit is aangevangen, had eiser vlak na binnenkomst in Nederland melding moeten maken bij de autoriteiten van zijn onrechtmatige verblijf. Dit heeft eiser nagelaten, zodat ook de zware grond onder 3b terecht aan eiser is tegengeworpen.
8. De zware gronden 3a en 3b en de onbetwiste lichte grond 4c zijn naar het oordeel van de rechtbank in onderlinge samenhang bezien reeds voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen dan ook het terugkeerbesluit dragen. De overige betwiste lichte grond behoeft daarom geen bespreking meer.
Het inreisverbod
9. Eiser voert aan dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod de duur van het inreisverbod onvoldoende heeft gemotiveerd en dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden dat hij familieleden in Europa heeft en hij graag hier wil werken.
10. De rechtbank overweegt op de eerste plaats dat uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat verweerder terecht aan eiser een terugkeerbesluit heeft opgelegd en hem een vertrektermijn heeft onthouden. Daarom was verweerder gehouden om op grond van artikel 66a van de Vw 2000 een inreisverbod uit te vaardigen. De rechtbank stelt op de eerste plaats vast dat eiser in zijn gehoor niet heeft verklaard dat hij familie heeft in Nederland of Europa. Op de vraag of hij zakelijk belangen heeft in Nederland of Europa antwoordt hij “nee”. Als enige bezwaar tegen het inreisverbod geeft eiser aan dat hij dan niet langer op vakantie kan naar Griekenland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder naar aanleiding hiervan zich in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om af te zien van het opleggen van een inreisverbod voor de duur van 2 jaar of om de duur daarvan te verkorten. Voor zover eiser in beroep nog heeft aangevoerd dat hij in de Europese Unie wil werken, overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij legale arbeid kan verrichten in de Europese Unie. Als hier in de toekomst wel sprake van zou zijn, dan kan eiser in de betreffende lidstaat een verblijfsvergunning aanvragen en verweerder verzoeken om het inreisverbod op te heffen. Verweerder is niet gehouden om thans reeds op deze mogelijke toekomstige gebeurtenis vooruit te lopen. De beroepsgrond slaagt niet.
11. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over bestreden besluit 2
12. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
13. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. In de maatregel van bewaring heeft verweerder dezelfde gronden gehanteerd als die hiervoor zijn genoemd bij het terugkeerbesluit.
14. Eiser heeft tegen de gronden van de maatregel van bewaring dezelfde beroepsgronden gericht als tegen de gronden van het terugkeerbesluit. Deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het terugkeerbesluit. Zware gronden 3a en 3b zijn terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd en zijn, tezamen met onbetwiste lichte grond 4c, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
15. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onrechtmatig was of dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd was te achten op een datum voorafgaand aan de opheffing ervan. Voor het overige ziet de rechtbank evenmin grond om de bewaring onrechtmatig te achten op een datum voorafgaand aan de opheffing ervan.
16. De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren. Daarom zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.M. Bankers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 5 december 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.