ECLI:NL:RBDHA:2022:15041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
NL22.20136 en NL22.20319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd aan Albanese vreemdeling met oogmerk om illegaal naar Engeland te reizen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese vreemdeling, eiser, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser had een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar ontvangen, omdat hij niet voldeed aan de inreisvoorwaarden van de Schengengrenscode. Eiser was aangetroffen in een trailer op het haventerrein in Rotterdam, met de intentie om illegaal naar Engeland te reizen. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, omdat eiser niet op de juiste wijze Nederland was binnengekomen en zich aan het toezicht had onttrokken. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, aangezien deze was gebaseerd op de gegronde vrees dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had betoogd dat de bestreden besluiten niet aan hem waren uitgereikt, maar de rechtbank volgde dit betoog niet. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor het terugkeerbesluit en het inreisverbod voldoende waren en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20136 en NL22.20319

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 2003 van Albanese nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Igdeli),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: F. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Dit beroep moet – voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 2 - tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 14 oktober 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2022 op zitting behandeld in aanwezigheid van de gemachtigden van partijen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie te verstrekken.
Verweerder heeft op 29 oktober 2022 aanvullende informatie verstrekt. Eiser heeft op 14 november 2022 hierop een reactie gegeven. Beide partijen hebben aangegeven dat de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak kan doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 5 december 2022 gesloten.

Overwegingen

Zijn de bestreden besluiten 1 en 2 aan eiser uitgereikt?
1. Eiser heeft ter zitting van 17 oktober 2022 betoogd dat bestreden besluiten 1 en 2 niet aan hem zijn uitgereikt. Als gevolg waarvan de bestreden besluiten niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt en de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog en overweegt daartoe als volgt.
2. Uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) volgt dat de bewaring niet ingaat dan nadat de maatregel op schrift is gesteld, is ondertekend en aan de vreemdeling is uitgereikt. Tot aan het moment dat de maatregel op schrift is gesteld, is ondertekend en aan de vreemdeling is uitgereikt, is met betrekking tot de vrijheidsontneming van de vreemdeling niet aan de vereisten van artikel 5.3 van het Vb 2000 voldaan.
3. In het op ambtseed opgemaakte aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 20 oktober 2022 van [naam] , brigadier van de politie belast met toezicht op vreemdelingen staat vermeld:
“Op woensdag 5 oktober 2022, omstreeks 20.00 uur, ben ik met een arrestantenbewaarder naar de cel van de heer [eiser] , geboren [geboortedatum] 2003, gegaan en heb daar het volgende aan hem in persoon uitgereikt:
Terugkeerbesluit + inreisverbod (met brochure inreisverbod in de Albanese taal) en de maatregel van bewaring.”
4. De rechtbank ziet in tegenstelling tot eiser geen reden om aan de juistheid van het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal te twijfelen. In het proces-verbaal is aangegeven dat de bestreden besluiten aan eiser in zijn cel zijn uitgereikt. Dat hierin wordt vermeld dat dit plaatsvond omstreeks 20:00 uur en in de bestreden besluiten andere (eerder gelegen) tijdstippen zijn vermeld, maakt niet dat de besluiten niet aan hem zijn uitgereikt. Voor zover in de maatregel van bewaring het tijdstip 19:36 uur is vermeld en in het aanvullende proces-verbaal het tijdstip omstreeks 20.00 uur stelt de rechtbank vast er een beperkte tijdsperiode tussen deze tijdstippen zit. Het is niet ondenkbaar dat tussen het opmaken, ondertekenen en uitprinten van de maatregel en het naar de cel lopen om de maatregel uit te reiken een onverwachte gebeurtenis kan plaatsvinden die de feitelijke uitreiking heeft vertraagd. Deze omstandigheid maakt niet dat, zoals gezegd, de maatregel niet is uitgereikt, hooguit dat deze later is uitgereikt. Daarbij komt dat de maximale duur van de aan de bewaring voorafgaande ophouding omstreeks 20.00 uur nog niet was verstreken. Er is derhalve evenwel geen moment geweest waarop niet langer een titel aanwezig was om eiser zijn vrijheid te ontnemen. De door gemachtigde aangedragen omstandigheid dat er voor haar geen exemplaar van de maatregel klaar lag toen zij zich meldde, doet niet af aan het feit dat de maatregel wel aan eiser is uitgereikt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. De beroepsgrond slaagt niet.
Over bestreden besluit 1
De zware en lichte gronden
5. In het terugkeerbesluit heeft verweerder een vertrektermijn onthouden omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser betwist de zware gronden onder 3a en 3b alsmede de lichte gronden onder 4a en 4d. Ten aanzien van de zware grond onder 3a voert eiser aan dat hij over een Albanees biometrisch paspoort beschikt en hij visumvrij naar Nederland mag reizen. Ten aanzien van de zware grond onder 3b stelt eiser dat hij zich daarom ook niet hoefde te melden. Verweerder stelt dan ook ten onrechte dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zware grond onder 3a terecht aan eiser heeft tegengeworpen. Daarbij heeft verweerder in het terugkeerbesluit terecht overwogen dat eiser is aangetroffen in een trailer op het haventerrein in Rotterdam met als doel om illegaal naar Engeland te reizen. Staatsburgers van Albanië die houder zijn van een biometrisch paspoort, zijn onder voorwaarden vrijgesteld van de visumplicht. Door het Schengengebied in te reizen met de bedoeling om illegaal uit te reizen naar Engeland, heeft eiser echter niet voldaan aan de inreisvoorwaarden van de Schengengrenscode. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vrije termijn nimmer is aangevangen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1911). Nu eisers vrije termijn nooit is aangevangen, had eiser vlak na binnenkomst in Nederland bij de autoriteiten melding moeten maken van zijn onrechtmatige verblijf. Dit heeft eiser nagelaten, zodat ook de zware grond onder 3b terecht aan eiser is tegengeworpen.
8. De zware gronden 3a en 3b en de onbetwiste lichte grond 4c zijn naar het oordeel van de rechtbank in onderlinge samenhang bezien reeds voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen dan ook het terugkeerbesluit dragen. De overige betwiste lichte gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Het inreisverbod
9. Eiser voert aan dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod de duur van het inreisverbod onvoldoende heeft gemotiveerd en dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de door hem tijdens het gehoor genoemde omstandigheden dat hij familieleden in Europa heeft en hij graag hier wil werken.
10. De rechtbank overweegt op de eerste plaats dat uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat verweerder terecht aan eiser een terugkeerbesluit heeft opgelegd en hem een vertrektermijn heeft onthouden. Daarom was verweerder gehouden om op grond van artikel 66a van de Vw 2000 een inreisverbod uit te vaardigen. In het bestreden besluit heeft verweerder verder overwogen dat de door eiser aangedragen omstandigheid dat zijn neven in Duitsland, Frankrijk en Italië wonen geen aanleiding geeft om af te wijken het opleggen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Nog daargelaten dat eiser op geen enkele manier heeft onderbouwd dat hij met zijn neven een familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM uitoefent, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat het onmogelijk is om zijn neven in Albanië of een ander land te ontmoeten. Voor zover eiser langdurig verblijf beoogt bij zijn familie, kan hij daartoe een aanvraag indienen. Voor zover eiser aanvoert dat hij in de Europese Unie wil werken, overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij legale arbeid kan verrichten in de Europese Unie. Als hier in de toekomst wel sprake van zou zijn, dan kan eiser in de betreffende lidstaat een verblijfsvergunning aanvragen en verweerder verzoeken om het inreisverbod op te heffen. Verweerder is niet gehouden om thans reeds op deze mogelijke toekomstige gebeurtenis vooruit te lopen. De beroepsgrond slaagt niet.
11. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over bestreden besluit 2
12. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
13. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. In de maatregel van bewaring heeft verweerder dezelfde gronden gehanteerd als die hiervoor zijn genoemd bij het terugkeerbesluit.
14. Eiser heeft tegen de gronden van de maatregel van bewaring dezelfde beroepsgronden gericht als tegen de gronden van het terugkeerbesluit. Deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het terugkeerbesluit. Zware gronden 3a en 3b zijn terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd en zijn, tezamen met onbetwiste lichte grond 4c, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
15. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onrechtmatig was of dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd was te achten op een datum voorafgaand aan de opheffing ervan. Voor het overige ziet de rechtbank evenmin grond om de bewaring onrechtmatig te achten op een datum voorafgaand aan de opheffing ervan.
16. De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren. Daarom zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.M. Bankers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 5 december 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.