ECLI:NL:RBDHA:2022:15033

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
NL22.12982
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging met een Nederlandse echtgenote

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning door eiser, een Marokkaanse nationaliteit houder, die bij zijn Nederlandse echtgenote wilde verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij verweerder de aanvraag als een herhaalde aanvraag beschouwde zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Eiser had eerder verschillende aanvragen ingediend, die alle waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de medische situatie van eiser niet als nieuw feit had aangemerkt, aangezien eiser in deze procedure voor het eerst een beroep deed op zijn eigen medische omstandigheden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de medische situatie van eiser en het behaalde inburgeringsexamen in de beoordeling betrokken moeten worden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.12982
[v nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1980, van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Dam).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 april 2021 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “Verblijf als familie- of gezinslid bij [echtgenote] ” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 juni 2022 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 7 juli 2022 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren [echtgenote] , echtgenote van eiser en [naam vriend] van eiser, en [persoon] namens verweerder op de zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht vrijgesteld te worden van de verplichting tot het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank stelt op basis van de bij het beroep overgelegde eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen en inkomen vast dat eiser aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet. Eiser hoeft dus geen griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
Achtergrond
2.1
Eiser is op 7 mei 2009 met [echtgenote] (referente), die de Nederlandse nationaliteit heeft, getrouwd. Referente heeft uit een eerder huwelijk twee dochters, [dochter 1] en [dochter 2] . [dochter 1] heeft een verstandelijke beperking. Referente heeft lichamelijke en psychische problemen.
2.2
Eiser is in 2011 naar Nederland gekomen en verblijft sindsdien bij referente. Vanaf 9 juni 2016 heeft eiser – zonder succes – verschillende aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning om bij referente te kunnen verblijven. Het (afwijzende) besluit in eisers vorige aanvraag dateert van 30 maart 2020. Het beroep tegen dit besluit is op 19 januari 2021 door deze rechtbank en zittingsplaats [1] ongegrond verklaard. Omdat eiser hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is het besluit van 30 maart 2020 in rechte vast komen te staan. Op 29 april 2021 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend, waarmee hij opnieuw verblijf bij referente beoogt. Eiser heeft in dit kader medische stukken overgelegd die hemzelf betreffen. Ook heeft eiser een beroep gedaan op de ‘coulanceregeling’ die geldt voor het vereiste om in het bezit te zijn van een mvv [2] .
Besluitvorming
3. In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen. Volgens verweerder is, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb [3] , geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en moet de aanvraag daarom worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Weliswaar heeft eiser – anders dan in voorgaande procedures – aangevoerd dat hij nu zelf medische klachten heeft, maar deze klachten zijn, gelet op het BMA [4] -advies van 6 oktober 2021, niet dusdanig ernstig dat hij vanwege zijn gezondheidssituatie moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. De medische situatie van eiser kan daarom niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Ook de andere omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht, hebben volgens verweerder niet te gelden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het gaat hierbij om de medische klachten van referente, de omstandigheid dat eiser haar mantelzorger is en de stelling dat referente zo afhankelijk is van eiser dat hij niet naar Marokko kan terugkeren om aan het mvv-vereiste te voldoen. Verweerder heeft ook geen aanleiding gezien om eiser op grond van de coulanceregeling vrij te stellen van het mvv-vereiste. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat sprake is geweest van overmacht.
Beoordeling rechtbank
Juridisch kader
4.1
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking bij een nieuwe aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Krachtens het tweede lid van deze bepaling kan verweerder zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de nieuwe aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking als bij deze aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
4.2
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling [5] dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere afwijzende besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Als hieraan is voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten voor die een – hernieuwde – inhoudelijke toetsing rechtvaardigen, wanneer op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. [6]
4.3
In de uitspraak van 23 november 2016 [7] heeft de Afdeling overwogen dat, wanneer het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid moet toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het stand heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandighedenzijn.
4.4
In het beleid [8] van verweerder staat, voor zover relevant, onder het kopje “De herhaalde aanvraag”, het volgende:
“De IND merkt in het kader van artikel 4:6 Awb enkel feiten en omstandigheden als nieuw aan die:
• op het moment waarop de eerste aanvraag werd afgewezen niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en
• aanleiding geven tot heroverweging van de eerste aanvraag.”
Heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden?
5. De rechtbank is van oordeel dat het beleid van verweerder op zichzelf niet onredelijk bezwarend is, maar wel voor meerderlei uitleg vatbaar. Dit betekent dat het beleid onduidelijk is en de rechtbank legt hierna uit waarom. Enerzijds kan de passage dat feiten en omstandigheden enkel als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt als zij “aanleiding geven tot heroverweging van de eerste aanvraag” zo worden uitgelegd, dat – conform de in overweging 5.2 genoemde rechtspraak van de Afdeling – geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als op voorhand duidelijk is dat hetgeen dat wordt aangevoerd of overgelegd niet aan het eerdere afwijzende besluit kan afdoen. Anderzijds bieden de bewoordingen van deze passage echter ook ruimte voor een ruimere uitleg, namelijk dat slechts sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als dat wat wordt aangevoerd of overgelegd tot een heroverweging van het bestreden besluit moet leiden. Dit laatste impliceert een inhoudelijke beoordeling, waarbij wordt nagegaan of het gestelde tot een andersluidende beslissing dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat met deze laatste uitleg een te ruime interpretatie wordt gegeven aan het begrip nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, gelet op de bewoordingen van artikel 4:6 van de Awb en de rechtspraak van de Afdeling hieromtrent. Hieruit volgt namelijk alleen dat als reeds op voorhand – zonder een diepgaande inhoudelijke beoordeling – evident is dat de gestelde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden, niet van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan worden gesproken.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak een te ruime uitleg aan het begrip nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gegeven door de medische situatie van eiser niet als een nieuw feit aan te merken. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Eiser heeft in deze procedure voor het eerst aangevoerd dat zijn eigen medische omstandigheden relevant zijn voor zijn aanvraag. In dit kader heeft hij bij brief van 15 september 2021 een ingevuld en ondertekend formulier ‘toestemmingsverklaring medische gegevens’, alsmede nadere medische informatie van zijn huisarts overgelegd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder besloten om advies te vragen aan het BMA. Het BMA heeft op 6 oktober 2021 een advies uitgebracht over de medische situatie van eiser. Nu eiser in deze procedure voor het eerst een (onderbouwd) beroep heeft gedaan op zijn eigen medische situatie en verweerder het nodig heeft geacht om het BMA om een deskundigenadvies te vragen, heeft verweerder dit naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet als nieuw feit of nieuwe omstandigheid aangemerkt. Het was immers niet op voorhand uitgesloten dat de door eiser gestelde medische situatie niet zou kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit. Dat uit het BMA-advies uiteindelijk is gebleken dat de medische problematiek van eiser niet dusdanig ernstig is dat hij op grond van zijn gezondheidssituatie van het mvv-vereiste moest worden vrijgesteld, maakt gelet op het voorgaande niet dat dit niet als een nieuw feit aangemerkt had moeten worden. Ook als achteraf blijkt dat een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid niet tot een andersluidend besluit kan leiden, kan immers nog steeds sprake zijn van een nieuw gebleken feit.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder ten onrechte het door eiser overgelegde inburgeringsexamen niet als nieuw feit heeft aangemerkt. Eiser heeft bij brief van 9 september 2021 een kopie overgelegd van het door hem op 17 juli 2021 behaalde inburgeringsexamen. Nu dit stuk stamt van na het eerdere afwijzende besluit van 30 maart 2020, kon dit stuk niet in de eerdere procedure worden overgelegd en moet het als een nieuw gebleken feit worden aangemerkt. Dit betekent dat verweerder dit stuk als dusdanig had moeten aanmerken, tenzij op voorhand was uitgesloten dat het niet aan het eerdere besluit van 30 maart 2020 kon afdoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter niet kenbaar gemotiveerd of het inburgeringsexamen al dan niet als een nieuw gebleken feit moet worden aangemerkt. De rechtbank overweegt echter dat op voorhand niet was uitgesloten dat het overgelegde inburgeringsexamen in het kader van de beoordeling of eiser op grond van de hardheidsclausule [9] dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste van belang kon zijn. Het door eiser behaalde inburgeringsexamen kent immers strengere eisen dan het basisexamen inburgering dat eiser bij een mvv-aanvraag zou moeten behalen.
Conclusie en gevolgen
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal in het kader van finale geschilbeslechting onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te worden gelaten. In dat verband komt de rechtbank toe aan de volgende beroepsgrond van eiser. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling of eiser op grond van de hardheidsclausule in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt waarbij de gestelde nieuwe feiten en omstandigheden zijn betrokken. Dit mede in licht van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
9. De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 maart 2019 [10] geoordeeld dat het mvv-vereiste op zichzelf genomen niet in strijd is met het doel en het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn [11] en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De vreemdeling kan namelijk in bepaalde gevallen worden vrijgesteld van het mvv-vereiste [12] en daarnaast kan deze in zeer uitzonderlijke individuele gevallen op grond van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste worden vrijgesteld. Verweerder dient in bepaalde gevallen echter bij de beoordeling of de hardheidsclausule dient te worden toegepast de omstandigheid dat de vreemdeling aan alle materiële vereisten voor de gevraagde verblijfsvergunning voldoet, te betrekken. Dergelijke gevallen zullen zich voordien wanneer de vreemdeling bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden aanvoert die wellicht op zichzelf genomen niet voldoende zijn voor vrijstelling van het mvv-vereiste, maar in combinatie met de omstandigheid dat de vreemdeling aan alle materiële vereisten voldoet er wel toe kunnen leiden dat het verder zou gaan dan noodzakelijk is als verweerder vast zou houden aan het mvv-vereiste. Als de vreemdeling zulke bijzondere, individuele omstandigheden aanvoert, moet verweerder beoordelen of het onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste als de vreemdeling daarnaast aan alle materiële vereisten voldoet.
10. In de uitspraak van 19 januari 2021 heeft de rechtbank overwogen dat het vasthouden aan het mvv-vereiste niet onevenredig bezwarend is voor eiser, omdat wat eiser had aangevoerd niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. Verweerder heeft daarom terecht niet beoordeeld of eiser voldeed aan de materiële vereisten voor gezinshereniging. De rechtbank overweegt echter dat eiser in de onderhavige procedure ten opzichte van de eerdere procedure voor het eerst een beroep heeft gedaan op zijn slechte gezondheidstoestand en daarnaast het door hem behaalde inburgeringsexamen heeft overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat dit nieuwe, op eiser betrekking hebbende, omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder opnieuw had moeten beoordelen of eiser in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is ook op dit punt sprake van een motiveringsgebrek.
11. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Dit betekent dat verweerder een nieuw besluit moet nemen. Hierbij zal verweerder opnieuw moeten beoordelen of eiser in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Naast eisers medische situatie en het behalen van het inburgeringsexamen moet verweerder daarbij in ieder geval ook kenbaar betrekken dat referente 24-uurszorg nodig heeft en dat deze zorg tijdens de eventuele afwezigheid van eiser vanwege zijn verblijf in Marokko voor de mvv-aanvraag door derden zal moeten worden geleverd, waarvan de kosten naar alle waarschijnlijkheid voor de rekening van de Nederlandse Staat zullen komen. Mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat eiser niet van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld, dan heeft verweerder toegezegd dat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen de maximale beslistermijn van drie maanden op een mvv-aanvraag van eiser zal worden beslist. Hierdoor wordt het voor eiser en referente mogelijk om vooraf maatregen te treffen om de (mantel)zorg voor referente tijdig en voor een vaste periode te kunnen regelen. De rechtbank zal een termijn van zes weken stellen voor verweerder om een nieuw besluit te nemen. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Doets, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Machtiging tot voorlopig verblijf.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Bureau Medische Advisering.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1219.
8.Zie paragraaf B1/3.4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
9.Zie artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
11.Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging.
12.Zie artikel 3.71, tweede lid, van het Vb.