ECLI:NL:RBDHA:2022:14949

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
AWB 21/5756 en AWB 21/5757
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van rechtmatig verblijf van een Poolse Unieburger in Nederland en de gevolgen van een verwijderingsmaatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Poolse nationaliteit houder, tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht en een verwijderingsmaatregel met een vertrektermijn van vier weken was opgelegd. Eiser, die sinds 2017 in Nederland verblijft, heeft een zwervend bestaan en is vaak in aanraking gekomen met politie en justitie vanwege verschillende delicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat hij geen economische activiteiten verrichtte en niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Eiser voerde aan dat de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel was uitgevallen en dat de vertrektermijn van 28 dagen in strijd was met de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris de belangenafweging terecht in het nadeel van eiser had laten uitvallen, gezien zijn strafrechtelijke antecedenten en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er inmiddels uitspraak was gedaan in het beroep. De rechtbank concludeerde dat verweerder op goede gronden had vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/5756 (beroep) en AWB 21/5757 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter van 6 oktober 2022 in de zaken tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Genee).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2021 (primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht in Nederland heeft. In ditzelfde besluit heeft verweerder ook een verwijderingsmaatregel met een vertrektermijn van 4 weken aan eiser opgelegd.
Bij besluit van 13 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiser de rechtbank om een voorlopige voorziening verzocht.
De rechtbank heeft alleen het beroep op 22 september 2022 op de zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1981, heeft de Poolse nationaliteit en verblijft naar eigen zeggen sinds 2017 in Nederland. Eiser leidt een zwervend bestaan en is sinds 2018 heel erg vaak in aanraking met politie en justitie gekomen vanwege delicten als overlast, ordeverstoring, openbare dronkenschap en winkeldiefstal.
2. Vanwege deze strafrechtelijke antecedenten en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats is eiser op 16 april 2021 door de politie, eenheid Zeeland West-Brabant gehoord, omdat ernstige twijfel was ontstaan over het verblijfsrecht van eiser in Nederland. Op grond van de bevindingen tijdens dit gehoor heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb). [1] Uit het gehoor en de stukken is namelijk gebleken dat eiser op het moment van het primaire besluit langer dan drie maanden in Nederland verbleef, geen arbeid in loondienst verrichtte, geen zelfstandig ondernemer was en ook niet studeerde. Eiser beschikt daarnaast niet over voldoende middelen van bestaan om in het eigen levensonderhoud te voorzien en heeft verder ook niet aangetoond een reële kans op werk te hebben. Om deze redenen heeft verweerder de belangenafweging, die hij in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijderingsmaatregel dient te maken, in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder de belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Eiser bestrijdt de stelling dat hij geen reële kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt heeft en meent dat verweerder de argumenten die in zijn voordeel spreken niet of onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken. Ook voert eiser aan dat verweerder in strijd met de Verblijfsrichtlijn heeft gehandeld door hem een vertrektermijn van 28 dagen in plaats van de vereiste 30 dagen op te leggen.
4. Verweerder heeft gemotiveerd gereageerd op deze beroepsgronden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Uit vaste rechtspraak van de hoogste vreemdelingenrechter volgt dat verweerder een belangenafweging dient te maken als hij vaststelt dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, omdat aan deze vaststelling een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn is verbonden. [2] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 8.12 van het Vb 2000 in het nadeel van eiser mogen meewegen: eiser blijkt geen economische activiteiten in Nederland te verrichten en is ook niet aantoonbaar op zoek naar werk.
Daarbij heeft eiser geen gezins- en familieleven in Nederland, geen vaste woon- of verblijfplaats en spreekt hij de Nederlandse taal niet. In tegenstelling tot wat eiser betoogt, zijn de enkele argumenten ten voordele van eiser – rechtmatige binnenkomst en een kortdurend arbeidsverleden in Nederland – wel degelijk betrokken in de belangenafweging van het bestreden besluit. Aangezien eiser een zwervend bestaan en een aanzienlijk strafblad heeft mocht verweerder - alles in samenhang bezien - het belang van de Nederlandse samenleving bij verwijdering van de vreemdeling zwaarder laten wegen dan het individuele belang van eiser om in Nederland te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom niet ten onrechte deze belangenafweging in het nadeel van eiser laten komen.
6. Verweerder heeft aan eiser een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd. Zoals door verweerder ook ter zitting is erkend, is daarmee in dit geval een te korte vertrektermijn gehanteerd. Op grond van artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn dient aan eiser namelijk een vertrektermijn van minimaal ‘een maand’ gegeven te worden. [3] Door het instellen van rechtsmiddelen heeft eiser feitelijk een veel langere vertrektermijn gekregen. Eiser verblijft ook nog steeds in Nederland. Niet gesteld en ook niet gebleken is dat verweerder aan eiser sinds het opleggen van de verwijderingsmaatregel beperkende maatregelen heeft gegeven. Dat brengt met zich dat eiser bij de beoordeling of die vertrektermijn juist is geweest, geen belang meer heeft. Dit belang is komen te vervallen doordat geen gevolgen aan dit onderdeel van het bestreden besluit zijn verbonden en eiser feitelijk een (veel) langere vertrektermijn heeft gehad dan rechtens was vereist.
Wat is de conclusie?
7. Verweerder heeft op goede gronden vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
8. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [4]
9. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen verzet of hoger beroep open.

Voetnoten

1.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:412.
3.Gelet op de uitleg van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 is ‘een maand’ niet gelijk te stellen met ‘vier weken’.
4.Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.