ECLI:NL:RBDHA:2022:14923

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
NL22.18031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag van Iraanse nationaliteit met betrekking tot geloofsgroei en risico op schending van artikel 3 EVRM

In deze zaak gaat het om een herhaalde asielaanvraag van een eiser van Iraanse nationaliteit, die zijn eerste aanvraag op 26 november 2015 indiende. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond verklaard, maar de rechtbank in Den Bosch verklaarde het beroep hiertegen gegrond. In een latere beschikking van 18 september 2020 werd de aanvraag opnieuw ongegrond verklaard, waarbij de geloofwaardigheid van de bekering van de eiser werd betwist. De eiser heeft vervolgens een herhaalde aanvraag ingediend, waarbij hij stelt dat er sprake is van geloofsgroei. De rechtbank oordeelt dat de beoordeling van de aanvraag door verweerder niet in lijn is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 september 2022. De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende recht heeft gedaan aan de nieuwe elementen die de eiser heeft aangedragen en dat de beoordeling van het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Iran niet adequaat is uitgevoerd. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig is en dat verweerder de eiser opnieuw moet horen en een nieuw besluit moet nemen, waarbij alle omstandigheden in acht moeten worden genomen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.18031
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1984] , van Iraanse nationaliteit,eiser V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.J. Eizenga),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Jalouqa).
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.18032, op 3 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen F. Abbarzadeh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Bestreden besluit
1. Eiser heeft op 26 november 2015 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder ongegrond verklaard. Het beroep hiertegen heeft deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, gegrond verklaard. Bij beschikking van 18 september 2020 is de aanvraag weer ongegrond verklaard. In deze beslissing heeft verweerder (onder andere) de gestelde bekering van eiser ongeloofwaardig verklaard. Het beroep en hoger beroep hiertegen zijn op 8 juni 2020 en 16 juli 2020 ongegrond verklaard (zaaknummer NL19.24558). De ongeloofwaardigheid van het asielrelaas staat derhalve als uitgangspunt vast voor de huidige procedure.
Herhaalde aanvraag
2. Eiser heeft een herhaalde aanvraag ingediend wegens geloofsgroei/verdieping van zijn geloof. Volgens eiser zijn de elementen kennis en geloofspraktijk de vorige keer niet
betrokken bij de beoordeling van zijn asielrelaas. Bij deze aanvraag moet dat worden betrokken.
Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst. Verweerder heeft dit element geloofwaardig bevonden.
Geloofsgroei. Hierover overweegt verweerder dat de bekering in de vorige procedure niet geloofwaardig is bevonden. Volgens verweerder is eiser er niet geslaagd om met overtuigende verklaringen aannemelijk te maken dat door zijn geloofsgroei wel sprake is van een oprechte bekering. De verklaringen van eiser zijn oppervlakkig en geven onvoldoende inzicht in de geloofsgroei die eiser stelt te hebben doorgemaakt.
Over de verwachte problemen bij terugkeer overweegt verweerder dat een beroep op het United Upper Tribunal niet kan slagen omdat de oprechtheid van de gestelde bekering niet geloofwaardig is bevonden. Verder overweegt verweerder dat eiser voor zijn vertrek niet afvallig was en toen geen toedichting heeft gehad. Uit het Algemeen Ambtsbericht Iran 2022 volgt dat Iraanse autoriteiten in het algemeen niet weten wat een Iraniër in het buitenland over hen heeft gezegd in een asielprocedure. Uit een openbaar rapport van het Australische ministerie van Buitenlandse Zaken volgt verder dat de Iraanse autoriteiten weinig aandacht besteden aan afgewezen asielzoekers bij hun terugkeer naar Iran. Over het gebruik van een niet-register tolk overweegt verweerder dat eiser niet is benadeeld door het gebruik van die tolk.
Beoordeling asielrelaas
4. Eiser voert aan dat verweerder niet volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 september 20221 de aanvraag van eiser heeft beoordeeld. De Werkinstructie 2022/3 heeft verweerder in deze zaak niet kunnen toepassen. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij tijdens het gehoor niet zijn hele verhaal heeft kunnen doen omdat hij steeds werd afgekapt. Verweerder heeft daarom ten onechte tegengeworpen dat eiser oppervlakkig heeft verklaard en hij heeft de geloofsgroei ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet kenbaar heeft beoordeeld of er compensatie tussen de drie elementen toegepast is. Volgens eiser behoren bij een herhaalde asielaanvraag alle drie de elementen ex nunc beoordeeld te worden. Dit in onderlinge samenhang bezien en de compensatieregel kenbaar toepassend zoals volgt uit de uitspraak van de ABRvS van 12 mei 2021.2
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag van eiser geen recht is gedaan aan de wijze van beoordeling die is uiteengezet in de uitspraak van ABRvS van 28 september 2022. In die uitspraak heeft de ABRvS aangegeven dat in zaken over geloofsgroei verweerder de als nieuw aangedragen elementen en bevindingen moet beoordelen in samenhang met wat de vreemdeling in de voorgaande procedure over de gestelde bekering heeft aangevoerd. Weliswaar geldt dat een vreemdeling die in een opvolgende procedure voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig geachte bekering, in de aanvraag (en begeleidende brief) moet toelichten wat er nieuw is en waarom dit tot een andere uitkomst leidt dan in de voorgaande asielprocedure. De uitkomst van de voorgaande procedure blijft hierbij het uitgangspunt. Maar ook geldt dat nieuwe elementen en

1.ECLI:NL:RVS:2022:2713.

bevindingen invloed kunnen hebben op de wijze waarop de gegevens uit de voorgaande procedure moeten worden beoordeeld. Nieuwe elementen en bevindingen in combinatie met de gegevens uit de voorgaande procedure vormen immers een nieuw samenstel van gegevens, waarover de staatssecretaris zich nog niet eerder heeft uitgelaten. Gegevens over geloofsgroei kunnen namelijk een ander licht werpen op wat de vreemdeling eerder heeft verklaard. Uit het verslag van het nader gehoor blijkt niet dat eiser is gehoord met deze insteek.
Allereerst valt op dat eiser kort is gehouden in zijn antwoorden en niet helemaal zijn verhaal
heeft kunnen doen, zoals hij zelf stelt. De rapporteur heeft bijvoorbeeld opgemerkt: ‘
Ik verzoek betrokkene opnieuw concreet te antwoorden op de vragen aangezien dit zoals eerder aangegeven in het belang is van betrokkene teneinde de opvolgende asielaanvraag goed te kunnen beoordelen en gelet op de tijd die er is voor dit gehoor.’3 Hierdoor is aannemelijk dat eiser niet alle gegevens over zijn geloofsgroei vrij heeft kunnen verklaren. Dat verweerder eiser vervolgens in het bestreden besluit tegenwerpt dat hij hierover oppervlakkig heeft verklaard acht de rechtbank niet terecht. Dat geldt onder deze omstandigheden ook voor de tegenwerping dat eiser in de zienswijze geen nadere uitleg meer mocht geven.
Uit de vraagstelling blijkt verder dat zeer uitdrukkelijk alleen is gevraagd naar wat nieuw is ten opzichte van de vorige procedure en dat meermalen vlot is geconcludeerd dat de verklaringen op hetzelfde neerkomen als in de vorige procedure, zonder daarbij open te staan voor het samenstel van nieuwe en vorige verklaringen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit doorgewerkt in het bestreden besluit, onder meer als wordt overwogen dat de verklaringen “qua strekking” gelijk zijn gebleven of in de overwegingen waarin de veranderingen die wel door verweerder zijn aangenomen, worden toegeschreven aan persoonlijke groei en niet aan geloofsgroei. Dit klemt te meer omdat eisers broer, die eiser stelt te hebben geëvangeliseerd, inmiddels wel een positieve beslissing heeft ontvangen.
Verweerder had dit naar het oordeel van de rechtbank dienen te betrekken in zijn oordeel over eisers persoonlijke beleving. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit onzorgvuldig is tot stand gekomen. Het ontbeert daarom ook een motivering die de conclusie kan dragen dat geen sprake is van relevante geloofsgroei.
6. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet kenbaar heeft gemotiveerd dat de compensatieregel is toegepast. Dat dit volgens verweerder niet expliciet is opgenomen in het besluit, maar dat het wel volgt uit het besluit volgt de rechtbank niet. Zo valt niet in te zien waarom het geven van bijbelles door eiser in het kader van deze asielprocedure wordt vergeleken met het geven van bijbelles door een voorganger (die hij verving), voor zover het betreft het gewicht wat aan dit element moet worden toegekend als de activiteit als zodanig aannemelijk wordt geacht. In de desbetreffende motivering heeft verweerder niet kenbaar gemaakt waarom het geven van bijbelles geen compensatie kan geven voor de volgens verweerder ontoereikende verklaringen die eiser over zijn geloofsovertuiging heeft afgelegd.
7. Ook blijkt uit het gehoor dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit al bekend was met de inhoudelijke verklaring van de broer van eiser, die op dezelfde dag als eiser is gehoord. Eiser heeft verklaard dat hij zijn broer heeft geëvangeliseerd. Ter zitting is gesteld dat de aanvraag van de broer van eiser is ingewilligd en dat zijn aanvraag volledig was gebaseerd op zijn bekering. Verweerder heeft deze omstandigheid niet kenbaar
3 Zie pagina 13 van het verslag van het gehoor.
betrokken in het gewicht dat aan de godsdienstige activiteiten van eiser moet worden toegekend. Een dergelijke overweging kan niet worden gemist.
Conclusie beoordeling geloofsgroei
8. De rechtbank komt tot de conclusie dat het onderzoek onvolledig is geweest, waardoor het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Ook en mede daardoor ontbreekt op essentiële onderdelen een kenbare motivering. Verweerder moet daarom een nieuwe beslissing nemen en het ligt in de rede eiser opnieuw horen.
Artikel 3 van het EVRM
9. Verder voert eiser aan dat verweerder in het kader van de beoordeling van het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet expliciet de risico’s bij terugkeer aan de orde heeft gesteld. Daarbij is van belang dat eiser moet worden gezien als afvallige en dat eiser uitlatingen op sociale media heeft gedaan als middel tot verzet tegen de Iraanse autoriteiten. Verder is eiser van Koerdische afkomst, wat een extra risico zal vormen bij terugkeer. Uit het Algemeen Ambtsbericht Iran van mei 2022 blijkt dat gelet op de Koerdische afkomst van eiser sprake kan zijn van een stapeleffect.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer van eiser naar Iran. Dat eiser op het moment dat hij in Iran was nog geen afvallige was van de Islam, is daarvoor onvoldoende. Uit de uitspraak van de ABRvS van 13 juni 20224 volgt dat verweerder, ook als een bekering ongeloofwaardig is bevonden, deugdelijk moet motiveren waarom er geen reëel risico bestaat op een schending van artikel 3 van het EVRM, in het geval dat de Iraanse autoriteiten de vreemdeling toch wel zal beschouwen als bekeerling of afvallige. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat de bekering van eiser ongeloofwaardig is bevonden en dat van eiser terughoudendheid mag worden verwacht bij terugkeer naar Iran is onvoldoende motivering, te meer nu is gebleken dat de aanvraag van de broer van eiser is ingewilligd, kennelijk op grond van diens aanvraag om godsdienstige redenen. Verweerder zal daarom opnieuw moeten beoordelen of er sprake is van een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daarbij moet verweerder alle omstandigheden betrekken die eiser hierover heeft aangevoerd.
Conclusie en gevolgen
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig en in strijd met het motiveringsbeginsel tot stand is gekomen. Het beroep is gegrond. Verweerder dient eiser opnieuw te horen en een nieuw besluit te nemen. Daarbij moet verweerder ook een nieuwe beoordeling maken van het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken omdat eiser opnieuw gehoord zal moeten worden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door

4.ECLI:NL:RVS:2022:1668.

een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra - Foppen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 oktober 2022
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.