ECLI:NL:RBDHA:2022:14882

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
NL22.19362
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus-Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 3 november 2022, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser had op 6 april 2022 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser stelt dat hij in Duitsland uitgeprocedeerd is en vreest voor terugzending naar Nigeria, waar hij vervolging vreest. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij bij overdracht aan Duitsland een risico loopt op indirect refoulement. De rechtbank bevestigt dat de staatssecretaris in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om eisers asielverzoek in Nederland te behandelen, ondanks de bijzondere omstandigheden die eiser aanvoert, zoals het feit dat hij twee kinderen heeft die in Duitsland zijn geboren. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.19362

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 27 september 2022, waarin de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser van 6 april 2022 niet in behandeling heeft genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris de aanvraag van eiser niet in behandeling had hoeven nemen omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser aanvoert, de zogenaamde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen en mag voor Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. De staatssecretaris neemt een asielaanvraag niet in behandeling als op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. [2] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel en indirect refoulement
5. Eiser voert aan dat hij in Duitsland uitgeprocedeerd is en dat Duitsland hem gedwongen wil terugsturen naar Nigeria, waar hij vreest voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hij heeft twee kinderen die in Duitsland zijn geboren en die hij niet meer kan zien als hij wordt teruggestuurd naar Nigeria. De Duitse autoriteiten hebben daarmee onvoldoende rekening gehouden. Teruggestuurd worden naar Nigeria betekent volgens eiser dat Duitsland de belangen van zijn kinderen schendt en is in strijd met artikel 3 van het IVRK. Ook dreigt er dan een schending van het recht op gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 en artikel 24 van het EU Handvest.
5.1.
Voorop staat dat het uitgangspunt is dat de staatssecretaris er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag gaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser daar niet in geslaagd is. Met de enkele, niet nader onderbouwde stelling van eiser dat hij in Duitsland vreest voor refoulement, heeft hij onvoldoende onderbouwd dat hij bij overdracht aan Duitsland een risico loopt op indirect refoulement. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag ervan uit worden gegaan dat de Duitse autoriteiten het asielverzoek van eiser (opnieuw) in behandeling zullen nemen. Dit hebben de Duitse autoriteiten gegarandeerd met het claimakkoord van 20 mei 2022. Deze garantie omvat ook dat de verantwoordelijke lidstaat de nodige maatregelen neemt en uitvoert om ervoor te zorgen dat als het asielverzoek van eiser is afgewezen, hij die lidstaat verlaat. Indien eiser meent dat Duitsland zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen dan is het aan hem om hierover te klagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten of het EHRM. Nog los van het feit dat eiser de gestelde relatie met zijn kinderen niet met documenten heeft onderbouwd, heeft hij helemaal niet aannemelijk gemaakt dat hij zich niet tot de Duitse autoriteiten kan wenden met een beroep op artikel 3 van het IVRK, artikel 8 van het EVRM of artikel 7 of artikel 24 van het EU Handvest, indien hij meent dat Duitsland zijn rechten, of die van zijn (gestelde) kinderen, op grond van die bepalingen schendt. De rechtbank ziet daarom onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de gestelde vrees voor terugkeer naar Nigeria door de Duitse autoriteiten onzorgvuldig zal worden beoordeeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris toepassing moet geven aan artikel 17 van de Dublinverordening omdat volgens hem sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan Nederland zijn asielaanvraag aan zich moet trekken. Hij is naar Nederland gekomen om verblijf te krijgen en zijn kinderen te kunnen blijven zien. Door enkel te overwegen dat dit niet relevant is bij het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, gaat de staatssecretaris ten onrechte niet inhoudelijk in op eisers beroep op artikel 17 van de Dublinverordening.
6.1.
De staatssecretaris kan in individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, indien een vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in zijn geval van een onevenredige hardheid getuigt.
Volgens het beleid neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt de staatssecretaris terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet toe verplicht is. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de staatssecretaris heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de staatssecretaris terughoudend.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het asielverzoek van eiser in Nederland in behandeling te nemen. De staatssecretaris stelt daarbij niet ten onrechte dat de omstandigheid dat eiser twee kinderen heeft die in Duitsland geboren zijn, niet relevant is in het kader van de Dublinprocedure. Uit de considerans van de Dublinverordening volgen weliswaar waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven, maar deze verordening is niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familie- of gezinslid kan worden verkregen, omdat daar andere regelingen voor open staan. [3] Los daarvan stelt eiser dat zijn kinderen in Duitsland verblijven en niet in Nederland, waardoor naar het oordeel van de rechtbank niet valt in te zien dat de overdracht van eiser aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. De beroepsgrond slaagt niet.
Verwijzing naar hetgeen eerder is aangevoerd in de procedure
7. Eiser heeft voor het overige verzocht om dat wat eerder in de procedure is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat de staatssecretaris hier in het bestreden besluit op in is gegaan en eiser deze gronden, anders dan besproken in voormelde rechtsoverwegingen, in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan de enkele verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen. Dat betekent dat de staatssecretaris de proceskosten van eiser niet hoeft te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus-Visschers, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.H.M. Aben, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht maakt dat mogelijk.
2.Dit staat in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Vergelijk ook ABRvS 19 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:563.