ECLI:NL:RBDHA:2022:1487

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
C/09/623398 / KG ZA 22/5
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot strafoverdracht van gedetineerde naar Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], een gedetineerde met de Turkse nationaliteit, vorderde dat de Staat der Nederlanden zou instemmen met de strafoverdracht naar Nederland. De vordering werd afgewezen. De minister had geweigerd in te stemmen met de strafoverdracht omdat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had aangegeven voornemens te zijn de verblijfsvergunning van [eiser] in te trekken. De voorzieningenrechter oordeelde dat dit voornemen de weigering van de minister kon dragen, aangezien de rechtmatigheid van het voornemen van de IND niet ter discussie kon worden gesteld in deze civielrechtelijke procedure. [eiser] had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop wezen dat hij in de bestuursrechtelijke procedure bij de vreemdelingenrechter gelijk zou krijgen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de terugkeergarantie die door de Duitse autoriteiten was gegeven, niet voldoende was om de minister te dwingen tot strafoverdracht. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/623398 / KG ZA 22/5
Vonnis in kort geding van 17 februari 2022
in de zaak van
[eiser], gedetineerd in de [verblijfplaats] (Duitsland),
eiser,
advocaat mr. V.A. van Biljouw te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid, College van procureurs-generaal en het Openbaar Ministerie), zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 januari 2022 met producties 1 tot en met 8;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 15;
- de op 3 februari 2022 via Microsoft Teams gehouden mondelinge behandeling;
- de door de advocaten van partijen via e-mail toegezonden pleitnotities.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Turkse nationaliteit. In januari 1999 heeft hij in Nederland een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gekregen. Op 24 april 2006 heeft [eiser] in Nederland een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet gekregen.
2.2.
Op 7 februari 2020 hebben de Duitse autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen [eiser] uitgevaardigd voor de aanhouding en overlevering van [eiser] aan Duitsland met het oog op zijn vervolging vanwege (samengevat) handel in verdovende middelen.
2.3.
Bij brief van 19 maart 2020 heeft het Openbaar Ministerie aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gevraagd of de verwachting bestaat dat [eiser] na zijn overlevering zijn verblijfsvergunning zal verliezen, ervan uitgaande dat volgens het Openbaar Ministerie, indien de strafbare feiten waarvoor de overlevering van [eiser] wordt gevraagd in Nederland zouden worden vervolgd, de strafeis 15 maanden gevangenisstraf zou bedragen.
2.4.
De IND heeft bij brief van 23 maart 2020 (samengevat) aan het Openbaar Ministerie meegedeeld dat een verblijfsrecht als dat van [eiser] op basis van artikel 21, aanhef en onder c, dan wel artikel 45b lid 2, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet wegens openbare-ordeaspecten kan worden ingetrokken als de vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf met een maximumstraf van drie jaar gevangenis of meer, waarbij getoetst wordt aan de zogenoemde glijdende schaal in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb). De IND komt op basis van de verstrekte gegevens tot de conclusie dat intrekking van het verblijfsrecht van [eiser] niet mogelijk is, omdat met een gevangenisstraf van 15 maanden niet wordt toegekomen aan de norm in artikel 3.86 Vb.
2.5.
In een uitspraak van 14 mei 2020 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de IRK’, de overlevering van [eiser] aan Duitsland ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek toegestaan. De IRK heeft overwogen dat de overlevering van een Nederlander volgens de Overleveringswet (OLW) kan worden toegestaan voor zover is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt veroordeeld, hij die straf in Nederland zal mogen ondergaan. De IRK heeft verder overwogen dat deze bepaling volgens artikel 6 lid 5 OLW eveneens van toepassing is op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na oplevering opgelegde straf of maatregel. De IRK heeft geoordeeld dat [eiser] voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander. In de uitspraak heeft de IRK vermeld dat de Hoofdofficier van justitie in Keulen op 14 april 2020 de volgende schriftelijke garantie heeft gegeven:

Er wordt toegezegd dat de vervolgde persoon ingeval van een onherroepelijke veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op grond van de geldende versie van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (…) voor de verdere tenuitvoerlegging naar Nederland teruggestuurd zal worden.”.
De IRK heeft geoordeeld dat deze garantie voldoende is.
2.6.
Op 13 augustus 2020 is [eiser] overgeleverd aan Duitsland. Bij vonnis van 22 maart 2021 is hij door het Landgericht Köln veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar en drie maanden. Deze veroordeling is op 6 juli 2021 onherroepelijk geworden.
2.7.
Bij brief van 9 augustus 2021 heeft het Openbaar Ministerie in Keulen aan de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen, hierna ‘IOS’, verzocht om overname van de tenuitvoerlegging van de straf van [eiser].
2.8.
IOS heeft de advocaat van [eiser] bij brief van 26 augustus 2021 op de hoogte gesteld van het verzoek van de Duitse autoriteiten, waarbij is meegedeeld dat het Openbaar Ministerie zal worden gevraagd om een advies over de strafmaat naar Nederlandse maatstaven (de strafmaatindicatie) en dat de IND vervolgens een advies zal geven over het behoud van de verblijfsvergunning van [eiser]. Op dezelfde datum heeft IOS de advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden verzocht om een strafmaatindicatie ten behoeve van [eiser] op te stellen.
2.9.
Op 9 september 2021 heeft IOS de strafmaatindicatie van de advocaat-generaal ontvangen. Op basis van de veroordeling van [eiser] in Duitsland heeft de advocaat-generaal geoordeeld dat de strafbare feiten waarvoor [eiser] is veroordeeld naar Nederlands recht moeten worden gekwalificeerd als overtreding van artikel 11b lid 1 van de Opiumwet en dat daarvoor naar Nederlandse maatstaven een gevangenisstraf zou zijn geëist van zes jaar.
2.10.
IOS heeft de IND bij brief van 14 september 2021 verzocht om te beoordelen of [eiser] zijn verblijfstitel zal verliezen als gevolg van zijn veroordeling in Duitsland.
2.11.
Bij brief van 22 september 2021 heeft de IND – voor zover hier van belang – het volgende aan IOS meegedeeld:
“(…)
Betrokkene heeft rechtmatig verblijf in Nederland in ieder geval met ingang van 26 januari 1999. Op de pleegdatum van het misdrijf was de duur van het rechtmatig verblijf van betrokkene 20 jaar. Ingevolge de glijdende schaal is de toepasselijke veelplegersnorm bij ten minste 15 jaar rechtmatig verblijf; 48 maanden. Betrokkene overschrijdt deze norm met de aan hem opgelegde straf die volgens de Nederlandse strafmaatindictie 72 maanden bedraagt, ruimschoots.
De totale strafopbouw van betrokkene afgezet tegen de verblijfsduur van betrokkene vormt ingevolge artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit voldoende aanleiding om betrokkene de toegang tot Nederland te ontzeggen waarbij tevens de bevoegdheid ontstaat om betrokkene een zwaar inreisverbod op te leggen.
Gelet op het voorgaande zal de IND een intrekkingsprocedure opstarten.
(…)”.
2.12.
Op 12 oktober 2021 zijn de Duitse autoriteiten geïnformeerd over de beslissing van de minister van Rechtsbescherming (hierna ‘de minister’) om niet in te stemmen met het verzoek tot overname van de straf van [eiser]. Bij brief van dezelfde datum is ook de advocaat van [eiser] hiervan op de hoogte gesteld.
2.13.
De advocaat van [eiser] heeft de minister namens [eiser] gevraagd de beslissing om de straf van [eiser] niet over te nemen te heroverwegen. Bij brief van 24 november 2021 heeft de minister aan de advocaat van [eiser] meegedeeld dat het gelet op het voornemen van de IND om een intrekkingsprocedure tegen [eiser] te starten op dit moment niet zeker is dat [eiser] in Nederland kan blijven, dat het om die reden niet wenselijk is dat [eiser] zijn resterende straf in Nederland ondergaat, dat daarom niet is ingestemd met het verzoek tot erkenning van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie tegen [eiser] en dat, indien de IND afziet van het voornemen om een intrekkingsprocedure te starten, het verzoek van de Duitse autoriteiten tot overbrenging van [eiser] zo snel mogelijk weer in behandeling zal worden genomen.
2.14.
Bij brief van 14 december 2021 heeft de IND [eiser] geïnformeerd over het voornemen om de verblijfsvergunning van [eiser] in te trekken en aan hem een inreisverbod op te leggen. [eiser] is daarbij in de gelegenheid gesteld om een zienswijze te geven op dit voornemen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis alles te doen en na te laten om de feitelijke strafoverdracht van [eiser] naar Nederland te bewerkstelligen en [eiser] van Duitsland naar Nederland over te brengen om zijn strafrestant in een Nederlandse Penitentiaire Inrichting uit te zitten, een en ander op de in het petitum van de inleidende dagvaarding omschreven wijze en met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. De IRK heeft de overlevering van [eiser] aan Duitsland toegestaan onder de voorwaarde van een terugkeergarantie. Die garantie maakt duidelijk dat de IRK heeft beoogd dat [eiser] zijn straf in Nederland zou kunnen ondergaan. Daarbij heeft de IRK geoordeeld dat er geen verwachting bestond dat een veroordeling van [eiser] voor de feiten waarvoor hij werd overgeleverd gevolgen zou hebben voor zijn verblijfsrecht in Nederland en dat [eiser] gelijkgesteld moet worden met een Nederlander. Onder die omstandigheden is [eiser] van mening dat de minister in redelijkheid niet tot de beslissing heeft kunnen komen om de strafovername van [eiser] te weigeren. Het voornemen van de IND om de verblijfsvergunning van [eiser] in te trekken is daarvoor niet genoeg. Het gaat immers slechts om een voornemen, waartegen [eiser] een zienswijze kan instellen en waartegen bezwaar en beroep open staan. Tot dat er een definitieve beslissing is genomen door de IND beschikt [eiser] over een geldige verblijfstitel in Nederland. De weigering van de minister om tot strafovername over te gaan betekent dat de rechten van [eiser] worden geschonden. Hij komt nu immers niet in aanmerking voor detentiefasering en de daarop volgende voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor hem het recht om in Nederland te resocialiseren wordt ontnomen. Daarnaast wordt [eiser] door zijn verlengde detentie in Duitsland beperkt in zijn recht om te worden gehoord in de procedures rondom de intrekking van zijn verblijfsvergunning en wordt ook het contact met zijn advocaat en met zijn familie bemoeilijkt.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de minister in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de strafovername van [eiser] te weigeren.
4.2.
[eiser] heeft gesteld dat de IRK de overlevering van [eiser] aan Duitsland heeft toegestaan onder de voorwaarde van een terugkeergarantie en daaruit blijkt volgens [eiser] dat de IRK heeft beoogd dat [eiser] een aan hem in Duitsland opgelegde gevangenisstraf in Nederland zou kunnen ondergaan.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de hiervoor bedoelde terugkeergarantie een toezegging is van de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten, waarop de Nederlandse autoriteiten een beroep kunnen doen als er gronden aanwezig zijn om de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf over te nemen. Dit kan het geval zijn als daarmee het belang van resocialisatie van de veroordeelde gediend is. Door de opgelegde straf verder in Nederland te ondergaan, wordt de veroordeelde immers voorbereid op zijn terugkeer in de samenleving waarmee hij een aantoonbare en voldoende binding heeft.
4.4.
Hoewel [eiser] heeft erkend dat hij aan de terugkeergarantie geen rechten kan ontlenen, heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de bedongen garantie wel een rol speelt bij de beantwoording van de vraag of de minister de overname van de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf heeft kunnen weigeren. Gelet op die terugkeergarantie is [eiser] van mening dat het enkele voornemen van de IND om zijn verblijfsvergunning in te trekken niet voldoende is om aan de terugkeergarantie voorbij te gaan. Daarbij beroept [eiser] zich op zwaarwegende belangen die ertoe zouden moeten leiden dat de minister (alsnog) instemt met de strafoverdracht van [eiser].
4.5.
De minister heeft instemming met de strafoverdracht geweigerd vanwege het door de IND kenbaar gemaakte voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning van [eiser] op de voet van artikel 3.86 Vb. Dit voornemen kan die weigering naar het oordeel van de voorzieningenrechter in beginsel dragen, aangezien een daadwerkelijke intrekking van het op dit moment aan [eiser] toekomende verblijfsrecht logischerwijs tot gevolg heeft dat niet langer sprake is van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd kan de rechtmatigheid van het voornemen van de IND in deze procedure niet ter discussie worden gesteld, aangezien [eiser] hiervoor een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang bij de vreemdelingenrechter ter beschikking staat. In die procedure kan [eiser] zijn bezwaren tegen het voornemen van de IND naar voren brengen. Op deze bestuursrechtelijke rechtsgang kan in een civielrechtelijk kort geding in beginsel niet vooruit worden gelopen. Dit zou eventueel anders kunnen zijn indien op voorhand buiten twijfel staat dat de vreemdelingenrechter [eiser] in het gelijk zal stellen en dat [eiser] zijn verblijfsrecht zal behouden. Van die situatie is echter naar voorlopig oordeel geen sprake. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Weliswaar staat nog niet vast dat de verblijfsvergunning van [eiser] wordt ingetrokken, maar aan het voornemen van de IND is een beoordeling aan de hand van de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb vooraf gegaan en [eiser] heeft niet betwist dat de op hem toepasselijk norm met de aan hem in Duitsland opgelegde gevangenisstraf ruimschoots wordt overschreden, zodat er op grond van artikel 3.86 Vb in beginsel voldoende aanleiding bestaat om hem de toegang tot Nederland te ontzeggen. Tegen die achtergrond heeft de Staat terecht aangevoerd dat het op de weg van [eiser] had gelegen om te onderbouwen dat er desalniettemin redenen zijn waarom de IND van de intrekking van zijn verblijfsvergunning zou moeten afzien. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] voorshands geen feiten en omstandigheden naar voren heeft die die onderbouwing geven. Anders dan [eiser] heeft gesteld valt daarom niet in te zien op grond waarvan de minister op dit moment gehouden zou zijn de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf over te nemen. De voorzieningenrechter weegt daarbij mee dat de minister in de hiervoor in 2.13. genoemde brief heeft toegezegd dat het verzoek van de Duitse autoriteiten tot overbrenging van [eiser] naar Nederland weer in behandeling wordt genomen zodra de IND kenbaar heeft gemaakt dat wordt afgezien van de intrekkingsprocedure tegen [eiser] en dat de Staat deze toezegging ter zitting nog eens heeft herhaald.
4.7.
Aan het betoog van [eiser] dat hij door de weigering van de minister niet in aanmerking komt voor toepassing van de Nederlandse regelingen voor detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling gaat de voorzieningenrechter voorbij. De Staat heeft immers onbetwist naar voren gebracht dat gunstigere voorwaarden voor resocialisatie op zichzelf geen grond kunnen zijn voor strafoverdracht. Voor zover [eiser] nog heeft gesteld dat het voor hem door zijn voortdurende detentie in Duitsland moeilijker is om contacten te onderhouden met familie en met zijn advocaten in Nederland, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Dat [eiser] wordt belemmerd in zijn contacten met familie is inherent aan het ondergaan van de aan hem opgelegde gevangenisstraf en onder die omstandigheden is een inbreuk op zijn recht op family life als bedoeld in artikel 8 EVRM toelaatbaar. Voor wat betreft de contacten met zijn advocaten geldt dat de enkele stelling van [eiser] dat zijn mogelijkheden om overleg te voeren met zijn advocaten onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat sprake is van schending van fundamentele rechten van [eiser]. [eiser] heeft dat in zoverre ook niet gesteld. Bovendien heeft de Staat onbetwist naar voren gebracht dat de IND erop heeft gewezen dat onder omstandigheden een hoorzitting kan plaatsvinden waarbij [eiser] aanwezig kan zijn en dat [eiser] in ieder geval in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn standpunt telefonisch of schriftelijk toe te lichten.
4.8.
De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2022.
mvt