ECLI:NL:RBDHA:2022:14868

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
09-123304-21, t.t.g. 09-179735-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 17-jarige verdachte voor mishandeling, openlijk geweld, bedreiging, afpersing en leerplichtverzuim

Op 17 november 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 17-jarige verdachte, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder mishandeling in vereniging, openlijk geweld, bedreiging, afpersing en leerplichtverzuim. De verdachte, geboren op [geboortedag 1] 2003, werd veroordeeld tot een werkstraf van 80 uur, met een netto van 54 uur, en een voorwaardelijke jeugddetentie van 3 weken met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van vormverzuim, maar dat dit niet leidde tot bewijsuitsluiting. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele feiten, waaronder poging tot zware mishandeling, maar achtte de openlijke geweldpleging en afpersing wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychologische toestand en eerdere veroordelingen. De rechtbank legde bijzondere voorwaarden op, waaronder contactverboden en de verplichting tot deelname aan behandeling en coaching. De uitspraak benadrukt het belang van hulpverlening en begeleiding voor de verdachte, gezien zijn gedragsproblemen en de impact van zijn daden op de slachtoffers.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 09-123304-21, t.t.g. 09-179735-21
Datum uitspraak: 17 november 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Den Haag in de zaken tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag 1] 2003 te [geboortedag 1] ,
[adres] .

1.Het onderzoek ter zitting

De strafzaak tegen de verdachte is inhoudelijk behandeld op de besloten zitting van 3 november 2022. De rechtbank heeft de dagvaardingen gevoegd.
De officier van justitie in deze zaak is mr. R.R. Knobbout en de advocaat van de verdachte is mr. F. Kellouh te Den Haag. De verdachte is op de zitting verschenen.

2.De tenlastelegging

In de zaak met parketnummer 09-123304-21:
wordt de verdachte na wijziging van de tenlastelegging op de zitting ervan beschuldigd dat hij
  • op 8 mei 2021 in Voorburg met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (feit 1 primair) dan wel dat hij hen met anderen heeft mishandeld (feit 1 subsidiair);
  • op 8 mei 2021in Voorburg openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en
[slachtoffer 2] (feit 2)
  • op 11 maart 2021 in Den Haag [slachtoffer 3] heeft bedreigd (feit 3);
  • op 26 maart 2021 in Leidschendam of Voorburg openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 4] (feit 4);
  • in de periode van 11 februari 2021 tot en met 25 februari 2021 in Den Haag openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 5] (feit 5 primair) dan wel in die periode
[slachtoffer 5] heeft mishandeld (feit 5 subsidiair);
- in de periode van 11 februari 2021 tot en met 25 februari 2021 in Den Haag met anderen [slachtoffer 5] heeft afgeperst (feit 6);
in de zaak met parketnummer 09-179735-21, t.t.g):
wordt de verdachte ervan beschuldigd dat hij tussen 14 september 2020 tot en met 28 februari 2021 als jongere ouder dan 12 jaar niet heeft voldaan aan de verplichting om geregeld naar school te gaan.
De volledige tekst van de tenlasteleggingen staat in bijlage I.

3.Waardering van het bewijs feiten 1 en 2

3.1
Vrijspraak feit 1 primair
3.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat bewezen is dat de verdachte samen met een ander een poging tot zware mishandeling heeft gepleegd en wijst erop dat uit de verklaringen blijkt dat niet alleen geslagen is maar dat er hard geslagen en geschopt is, dat er sprake is geweest van een mes, waarmee stekende bewegingen zijn gemaakt en dat er sprake is van letsel (feit 1 primair).
3.1.2
Het standpunt van de verdediging
De advocaat bepleit vrijspraak van de feit 1 primair. Het slachtoffer [slachtoffer 1] werd door anderen geslagen en geschopt en de verdachte is geen dader maar juist slachtoffer.
3.1.3
Beoordeling
De beschuldiging van poging zware mishandeling in vereniging valt uiteen in kort gezegd drie geweldselementen: i) het geven van vuistslagen tegen het hoofd van [slachtoffer 1] , het schoppen tegen het lichaam van [slachtoffer 1] en iii) het maken van stekende of zwaaiende bewegingen richting het lichaam van [slachtoffer 2] .
Geweldshandelingen i) en ii)
Niet ter discussie staat dat de geweldshandelingen i) en ii) hebben plaatsgevonden. Los van de vraag of en zo ja welke geweldshandelingen in relatie tot verdachte bewezen kunnen worden verklaard, behoeft allereerst de vraag beantwoording of deze geweldshandelingen kunnen worden gekwalificeerd als een poging zware mishandeling (in vereniging). Voor een bewezenverklaring is vereist dat het opzet van een verdachte, al dan niet in voorwaardelijke vorm, gericht was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier op zwaar lichamelijk letsel, is aanwezig indien een verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of het handelen van een verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij gekeken moet worden naar de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Daarbij zal het moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder de naar ervaringsregels aanmerkelijke kans dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer 1] meermaals tegen het hoofd is geslagen. Uit het meermaals slaan tegen het hoofd volgt echter niet zonder meer dat een verdachte daarmee voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft. Factoren die bij die beoordeling kunnen worden betrokken zijn bijvoorbeeld de aard van het opgetreden letsel en de wijze waarop het geweld is uitgeoefend, bijvoorbeeld door zeer krachtig uithalen. Daaromtrent het volgende. Uit getuigenverklaringen volgt dat [slachtoffer 1] in zijn gezicht (neus, mond, lip) bloedde. Een enkele getuige meent een scheefstaande neus te hebben gezien. In zijn aangifte verklaart [slachtoffer 1] over dat laatste zelf overigens niet, wel is
daarbij een tweetal foto’s gevoegd, waarover hij verklaart dat te zien is dat zijn lippen onder het bloed zitten en zijn wangen gezwollen zijn en ook dat hij een blauwe plek op zijn neus heeft. Inderdaad is in een mondhoek enig bloed waarneembaar en mogelijk een blauwe plek, en ook zijn er wel aanwijzingen dat met behoorlijke kracht is geslagen (bijvoorbeeld de gezwollen hand van de verdachte), nadere (objectieve) informatie over (de aard van het) letsel van [slachtoffer 1] , bijvoorbeeld in de vorm van een medische verklaring, ontbreekt. De rechtbank kan in die omstandigheden eigenlijk niet meer vaststellen dan dat herhaaldelijk tegen het hoofd van [slachtoffer 1] is geslagen, met enig aangezichtsletsel tot gevolg. Dat rechtvaardigt echter niet de conclusie dat er op een zodanige wijze geweld is uitgeoefend dat een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel moet worden aangenomen.
Hetzelfde geldt voor het trappen tegen het lichaam: in het dossier verklaart [slachtoffer 1] over een schaafwond op zijn been; enkele getuigen verklaren over mank lopen: dat is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat op een zodanige wijze is getrapt dat een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] moet worden aangenomen.
Geweldshandeling iii)
Aan de vraag of het maken van zwaaiende en/of stekende bewegingen met een mes door de verdachte richting [slachtoffer 2] een poging zware mishandeling kan opleveren gaat vooraf de vraag of dergelijke handelingen bewezen kunnen worden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend: zij is van oordeel dat niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat door de verdachte een mes is getrokken en dat daarmee vervolgens zwaaiende of stekende bewegingen zijn gemaakt. Daarbij is het volgende van belang.
Het is enkel aangever [slachtoffer 2] die over dergelijk handelen van de verdachte verklaart.
Er is geen enkele getuige die uit eigen waarneming verklaart de verdachte zwaaiende of stekende bewegingen met een mes te hebben gezien. Het is daarbij opvallend dat aangever [slachtoffer 1] niet verklaart een mes te hebben gezien (bij de verdachte) en ook bijvoorbeeld [getuige 1] , die blijkens haar verklaring bovenop het gebeuren lijkt te hebben gestaan, verklaart dat niet. Daarbij komt dat de verdachte en zijn [medeverdachte] zowel in de verhoren bij de politie als bij de rechter-commissaris categorisch hebben ontkend dat er een mes is getrokken en dat daarmee zwaaiende of stekende bewegingen zijn gemaakt, hetgeen zeker in het geval van [medeverdachte] enig gewicht in de schaal legt, omdat hij ook zichzelf belast in zijn verklaringen.
Het komt uiteindelijk met name aan op de verklaring van [gemeente] die niet de stekende beweging waar [slachtoffer 2] over verklaart heeft gezien, maar wel – naar het lijkt op een ander moment – een lang zilverkleurig voorwerp, gelijkend op een mes, heeft gezien bij de verdachte. Dat is in de hiervoor vermelde omstandigheden voor de rechtbank onvoldoende om wettig en overtuigend bewezen te kunnen verklaren dat de verdachte zwaaiende en/of stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van [slachtoffer 2] .
Uit al het voorgaande volgt dan vervolgens dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van het onder feit 1 primair tenlastegelegde.
3.2
Bewijsoverwegingen feit 1 subsidiair, feit 2 (partiële vrijspraak feit 2)
3.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
Omdat in de visie van de officier van justitie de poging zware mishandeling in vereniging kan worden verklaard is daarmee eveneens bewezen openlijk geweld (feit 2).
3.2.2
Het standpunt van de verdediging
De advocaat bepleit vrijspraak van de feit 1 subsidiair en 2. Het [slachtoffer 1] werd door anderen geslagen en geschopt en de verdachte is geen dader maar juist slachtoffer.
3.2.3
Beoordeling
De verdachte heeft enigszins wisselend verklaard, maar de slotsom daarvan is dat hij hoogstens in reactie op een ander, te midden van een vechtpartij, heeft gereageerd, mede omdat hij eerst zelf in zijn kraag werd gevat door een van de aangevers.
Wat er ook precies zij van de aanleiding van het incident, de rechtbank volgt de verdachte nadrukkelijk niet zijn lezing, waarin hij eerder slachtoffer is dan dader. Uit (onder meer) de verklaring van aangever [slachtoffer 1] , aangever [slachtoffer 2] , [getuige 1] , en [naam 1] volgt dat de verdachte en medeverdachte [slachtoffer 1] meerdere malen tegen het hoofd hebben geslagen en uit de verklaringen van de eerste drie ook dat zij [slachtoffer 1] hebben geschopt. In grote lijnen worden deze verklaring bovendien ondersteund door de verklaringen van [medeverdachte] , die heeft verklaard dat er sprake was van een vechtpartij, waarbij hij zelf heeft geslagen en geschopt, maar waarbij ook de verdachte was betrokken, althans hoewel hij de naam van de verdachte niet noemt is wel duidelijk dat als hij het heeft over een 1 op 1 gevecht tussen [slachtoffer 2] en iemand anders dat nog langer doorgaat (zoals bij de rechter-commissaris), dat dit de verdachte is: dit volgt uit de genoemde getuigenverklaringen. In het dossier is in dat verband ook geen enkele aanwijzing te vinden dat andere personen dan de verdachte en medeverdachte geweld op [slachtoffer 1] hebben toegepast.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en [medeverdachte] gezamenlijk bij de groep van aangevers is aangekomen en dat beiden vervolgens geweld hebben toegepast op [slachtoffer 1] en dat dit min of meer op het zelfde moment was, althans dat dit elkaar opvolgde. Alleen om die reden al kan gesproken worden van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte, maar evenzeer geldt dat de verdachte en een significante bijdrage heeft geleverd aan openlijk geweld: daarbij gaat het immers om dezelfde gedragingen, alleen dan aan de openbare weg. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt een mishandeling in vereniging (feit 1 subsidiair) en aan openlijke geweldpleging (feit 2). De rechtbank zal feit 1 subsidiair en feit 2 als eendaadse samenloop bewezen verklaren.
In het kader van de openlijke geweldpleging is overigens wederom ten laste gelegd het geweldselement iii) dat hierboven is besproken. Vanzelfsprekend geldt hetgeen daar is overwogen ook op deze plaats, zodat de verdachte van dit onderdeel partieel zal worden vrijgesproken.

4.Vormverzuim (in relatie tot feiten 3, 4, 5 primair en subsidiair en 6)

4.1
Het standpunt van de verdediging
De advocaat heeft ten aanzien van deze feiten gesteld dat zij met de verbalisanten een afspraak had gemaakt over het beperkt uitlezen van de telefoon van verdachte: de verdachte zou de code van zijn telefoon aan de politie geven alléén voor het bekijken van gegevens die zagen op de feiten van 7 en 8 mei 2021. De politie heeft zich niet aan die afspraak gehouden Immers zijn ook berichten van andere datums bekeken, hetgeen heeft geleid tot het onderzoek naar de andere ten laste gelegde feiten. Daarom is er sprake van een vormverzuim. De advocaat verwijst ook naar het proces-verbaal van 10 juni 2021 opgemaakt door de officier van justitie. De advocaat bepleit dat de uit de telefoon van verdachte verkregen informatie die op de feiten 3 tot en met 6 betrekking heeft, van het bewijs wordt uitgesloten.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betwist dat sprake is van vormverzuim. Er is vermoedelijk sprake van interpretatieverschillen wat betreft bedoelde afspraak, maar dan nog geldt dat de telefoon daarna gekraakt kon worden om informatie daaruit te verkrijgen.
4.3
De beoordeling
In het PV bevindingen PL1500- [nummer] van 9 mei 2021 is gerelateerd dat de verdachte, voordat hij de code voor de toegang van zijn telefoon aan een verbalisant gaf, daarover met zijn advocaat overlegde en dat deze dat geen probleem vond als alleen de gegevens bekeken zouden worden die betrekking hebben op het onderzoek. Het dossier bevat een proces-verbaal dat is opgemaakt door de zaaksofficier op 10 juni 2021, waarin deze opmerkt dat deze afspraak hem niet tevoren bekend was. Daarnaast relateert hij (samengevat) dat de telefoon had moeten worden uitgezet na het bekijken van de gegevens die betrekking hadden op de feiten van 7 en 8 mei 2021. Hierna zou de telefoon op de gebruikelijk wijze worden gekraakt hetgeen een gebruikelijk beslissing is in zo’n soort zaak.
De rechtbank stelt vast dat er sprake was van een afspraak tussen de advocaat en de verbalisanten over het uitlezen van de berichten in de telefoon van de verdachte. De politie heeft zich daaraan niet gehouden. Het schenden van deze afspraak is naar het oordeel van de rechtbank een schending van het vertrouwensbeginsel. Het hoort bij de beginselen van een goede procesorde dat men kan vertrouwen op uitspraken gedaan door de politie. De rechtbank is van oordeel dat deze schending een vormverzuim oplevert een bij het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering oplevert.
De vraag is of, en zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2).
Voorts is van belang dat - gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv - het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte (ECLI:NL:HR:2013:BY5321).
De raadsvrouw heeft niet onderbouwd hoe en in hoeverre de verdachte door het vormverzuim in zijn belangen is geschaad en of die schade ernstig is. Indien en voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld aan te voeren dat de feiten die onder 3 tot en met 6 aan de verdachte ten laste zijn gelegd van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat zij zonder het vormverzuim niet zouden zijn ontdekt, overweegt de rechtbank - onder verwijzing naar boven aangehaalde toetsingskader - dat die omstandigheid niet een nadeel oplevert als bedoelt in artikel 359a, tweede lid Sv.
De rechtbank is van oordeel dat ook ambtshalve geen aanleiding bestaat om gevolgen te verbinden aan de schending van het vertrouwensbeginsel en zal daarom volstaan met de vaststelling dat er sprake is van een vormverzuim. Uitsluiting van bewijs is dus niet aan de orde.

5.Waardering van het bewijs feiten 3,4,5 en 6

5.1
Bewijsoverwegingen feit 3
5.1.1
Het standpunt van de verdediging
De advocaat heeft aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte degene is die [slachtoffer 3] heeft bedreigd. Er zijn meer mensen die [verdachte] heten en het onderzoek bevat ook verder geen bewijs dat de verdachte duidelijk met het feit in verband brengt.
5.1.2
De beoordeling
Uit de bewijsmiddelen volgt dat aangever [slachtoffer 3] verklaarde dat hij op 11 maart 2021 berichten kreeg van een account “ [naam 2] ”, dat hij niet in zijn wijk mocht zijn en waarvan een bericht luidde “ik ga jou dood slaan”. Eerder was hij gebeld via diezelfde account en had iemand zich voorgesteld als [verdachte] . Uit het dossier blijkt verder dat de [getuige 2] de verdachte kent en zij heeft verklaarde dat de gebruikersnaam van [verdachte] op Snapchat is “ [minderjarige] ” en de gebruikersnaam van [verdachte] zijn Instagramaccount is “ [naam 2] ”.
De aangever verklaarde dat hij ook op 2 augustus 2020 berichten van dit account kreeg. Op de print van het bericht is te lezen dat [naam 2] schrijft: “Luister ik zit nu buite land” en dat de verdachte op 2 augustus 2020 ook in het buitenland verbleef werd later in het onderzoek bevestigd. Dit sterkt de rechtbank in haar overtuiging. Op grond van het voorgaande is voor de rechtbank komen vast te staan dat de account [naam 2] door de verdachte werd gebruikt en dat het ook de verdachte is geweest die de aangever heeft bedreigd. Dit feit acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.
5.2
Vrijspraak feit 4
[slachtoffer 4] verklaarde dat hij op 8 april 2021 door een groep jongens onder wie de verdachte en [medeverdachte] is aangevallen en mishandeld. Uit angst voor represailles werd geen aangifte gedaan. Hij herkende de verdachten aan de tatoeages op hun hand.
Het dossier bevat geen ander bewijs. De rechtbank is daarom met de advocaat van oordeel dat voor dit feit het wettig bewijs ontbreekt, zodat zij de verdachte zal vrijspreken van feit 4.
5.3
Bewijsoverwegingen feiten 5 en 6
5.3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de openlijk geweldpleging (feit 5 primair) tegen [slachtoffer 5] alsmede de afpersing in vereniging (feit 6) wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
5.3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van feiten 5 en 6, omdat na bewijsuitsluiting (onder meer het filmpje waarop kort gezegd [slachtoffer 5] te grazen wordt genomen) sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
5.3.3
Beoordeling
Hiervoor is al overwogen dat van bewijsuitsluiting (het bewuste filmpje) geen sprake kan zijn, waarbij de rechtbank overigens opmerkt dat de politie dit filmpje (ook) heeft verkregen van aangever [slachtoffer 3] . De rechtbank is vervolgens van oordeel dat op grond van het bericht van [slachtoffer 5] aan de politie, de bevindingen van de politie ten aanzien van hetgeen op het filmpje te zien is, alsmede de herkenning van een verbalisant van de verdachte op dat filmpje, dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich samen met een onbekend gebleven andere persoon heeft schuldig gemaakt aan openlijk geweld en eveneens aan afpersing in vereniging. De rechtbank zal feit 5 primair en feit 6 als eendaadse samenloop bewezen verklaren.
5.4
Bewijsoverwegingen leerplichtzaak 09-179735-21, t.t.g
5.4.1
Het standpunt van de verdediging
De advocaat heeft vrijspraak bepleit, omdat in de tenlastelegging is opgenomen dat de verdachte heeft verzuimd het ’s-Gravendreef College te bezoeken, terwijl hij niet als leerling aan die school was ingeschreven.
5.4.2
De beoordeling
Niet ter discussie staat dat de verdachte veel lessen heeft gemist op de Vavo, het onderwijs dat hij volgde gedurende de ten laste gelegde periode. De vraag is echter of hij in die periode stond ingeschreven bij het ’s-Gravendeel College. De rechtbank overweegt dat op grond van het dossier niet is vast te stellen dat de verdachte in de ten laste gelegde periode was ingeschreven bij het ’s-Gravendeel College. Echter, wel vaststaat dat hij (als leerplichtige leerling) bij een school was ingeschreven waar hij verplicht was te komen en dat hij dat verzuimd heeft te doen, zie bijvoorbeeld ook de verklaring van [naam 3] van het ROC Mondriaan van 2 februari 2021 dat de verdachte voor dat jaar staat ingeschreven voor 3 vakken mavo (geschiedenis, maatschappijkunde en NaSk-2 als extra vak) (bijlage 5 bij het leerplichtproces-verbaal). Het feit zal dan ook wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.

6.De bewezenverklaring

In
bijlage IIheeft de rechtbank de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen opgenomen. Op grond daarvan, en de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2, 3, 5 primair en 6 tenlastegelegde en het ter terechtzitting gevoegde feit heeft begaan.
Bewezenverklaard wordt dat:
1. subsidiair
hij op 8 mei 2021 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door vuistslagen tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] te geven en die [slachtoffer 1] meer keren tegen het lichaam te
schoppen;
2
hij op 8 mei 2021 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg openlijk, te weten, op de openbare weg het Stationsplein, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen
personente weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door het meermalen slaan en schoppen van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ;
3
hij op 11 maart 2021 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 3] via Instagram een bericht te sturen met daarin de tekst: Ik ga jou dood slaan;
5 primair
hij in de periode van 11 februari 2021 tot en met 25 februari 2021 te 's-Gravenhage, openlijk, te weten op of aan de Binckhorstlaan, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer 5] , door die [slachtoffer 5] tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of te schoppen
6
hij in de periode van 11 februari 2021 tot en met 25 februari 2021 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [slachtoffer 5] heeft gedwongen tot de afgifte van een pakje sigaretten, dat aan [slachtoffer 5] toebehoorde, door:
- [slachtoffer 5] tegen het hoofd en/of lichaam te slaan en/of te trappen en/of:
- vervolgens tegen [slachtoffer 5] te zeggen: Geef die kanker packie nu;
Inzake t.t.g. 09-179735-21, dat
hij in de periode van 14 september 2020 tot en met 28 februari 2021 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, als jongere die de leeftijd van 12 jaren had bereikt, terwijl hij als leerling aan een school stond ingeschreven, niet heeft voldaan aan de verplichting
om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, deze school geregeld
te bezoeken.
Het meer of anders tenlastegelegde is niet bewezen. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

7.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

De feiten en de verdachte zijn strafbaar.

8.De straf en/of maatregel

8.1
Standpunt van de officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt opgelegd:
  • een jeugddetentie van 40 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 28 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met bijzondere voorwaarden zoals deze zijn geadviseerd, met daaraan toegevoegd de voorwaarden dat de verdachte zich houdt aan een contactverbod met de [medeverdachte] , een contactverbod met de slachtoffers tenzij in het kader van herstelrecht, een contactverbod met personen die te boek staan als leden van drillrapgroep [naam 4] of andere drillrapgroepen en dat in dat kader ook niet wordt deelgenomen aan app- of mail - of andere groepen over drillrap of video’s over drillrap, en dat de verdachte een nuttige dagbesteding moet hebben in de vorm van onderwijs en/of werk;
  • een werkstraf van 80 uur, te vervangen door 40 dagen jeugddetentie als de verdachte die werkstraf niet of niet goed uitvoert.
De officier van justitie heeft gevorderd dat wegens de overtreding van de Leerplichtwet aanvullend nog wordt opgelegd:
- een werkstraf van 40 uur, te vervangen door 20 dagen jeugddetentie als de verdachte die werkstraf niet of niet goed uitvoert.
8.2
Standpunt van de verdediging
De advocaat heeft bepleit om bij strafoplegging het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) te volgen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich met een ander schuldig gemaakt aan een mishandeling in vereniging en aan openlijk geweld, als eendaadse samenloop gepleegd. Daarnaast heeft hij een jongen bedreigd en een nog een keer openlijk geweld gepleegd tegen een jongen en deze jongen met een ander afgeperst. Dergelijke feiten maken inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en veroorzaken angst bij hen. Met het plegen van deze feiten heeft de verdachte getoond geen respect te hebben voor de lichamelijke integriteit en de eigendom van anderen. Dergelijke feiten brengen schade toe aan de slachtoffers en veroorzaken gevoelens van onveiligheid, niet alleen bij de slachtoffers maar ook bij andere mensen in de samenleving. Daarnaast heeft de verdachte niet voldaan aan de verplichting om naar school te gaan. Daarmee doet hij zijn eigen belangen tekort, die deze verplichting beoogt te beschermen.
Strafblad
Blijkens zijn strafblad is de verdachte eerder veroordeeld voor een strafbaar feit. Dit heeft dan ook geen invloed op de hoogte van de straf.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op de rapporten die over de verdachte zijn opgemaakt door de Raad, door psycholoog drs. [naam 5] en door de jeugdreclassering.
De psycholoog schrijft dat bij de verdachte sprake is van andere gespecificeerde psychotrauma- of stressor gerelateerde stoornis, een aandachts deficiëntiestoornis, en een andere gespecificeerde (disruptieve, impulsbeheersings- of andere) gedragsstoornis, en dat dat ook zo was ten tijde van de feiten. Deze heeft de verdachte niet willen bespreken met de onderzoeker. In algemene zin merkt de psycholoog op dat de psychotrauma of stressorgerelateerde stoornis met zich meebrengt dat verdachte gedrag van anderen niet altijd juist zal interpreteren en geneigd kan zijn bovenmatig te reageren in situaties die herinneringen aan het verleden oproepen. De gedragsstoornis brengt in algemene zin met zich mee dat de verdachte zich niet zal laten weerhouden door het grensoverschrijdende/regelovertredende karakter van zijn gedrag. Samenhangend met de ADD overziet de verdachte van tevoren de gevolgen van zijn gedrag niet goed. Hij beschikt echter over een gemiddelde intelligentie en wordt in staat geacht alternatieven voor gedrag te vertonen. De psycholoog onthoudt zich gezien het bovenstaande van een advies over toerekenbaarheid. Het recidiverisico wordt ingeschat als matig. Bij een bewezenverklaring adviseert de psycholoog prioriteit te geven aan psychologische behandeling waarbij de verdachte meer zicht moet krijgen op zijn gevoelens en op eigen behoeftes, traumatiserende ervaringen kan verwerken en toe kan werken naar een gezond evenwicht waarbij hij verantwoordelijkheid leert nemen. De ingezette hulpverlening door het Palmhuis en de begeleiding door de coach van betrokkene voorziet in deze aspecten.
De geadviseerde behandeling en begeleiding kunnen worden opgelegd als bijzondere voor-
waarden bij een (deels) voorwaardelijke straf met toezicht en begeleiding door jeugdreclas-
sering. De jeugdreclassering is het eens met de conclusies en het advies.
De Raad schrijft dat een zeer zorgelijke ontwikkeling bij de verdachte wordt gezien. De verdenkingen en de gevolgen daarvan hebben een grote invloed op hem, hij wantrouwt iedereen en is vastgelopen op ontwikkelingsgebieden zoals school en sociale relaties. Ouders zien dat hij somber is. Hij gedraagt zich defensief. Door deze houding is ingezette hulpverlening mislukt. Behandeling bij het Palmhuis is intussen onvoldoende van de grond gekomen. Positief is wel dat de verdachte zich aan de afspraken met de jeugdreclasseerder heeft gehouden, dat hij opnieuw met een coach is gestart en dat hij geen nieuwe politiecontacten heeft. De Raad vindt voor de begeleiding van de verdachte Reclassering Nederland meer passend dan de jeugdreclassering.
De Raad hoopt dat de verdachte ruimte zal ervaren om zich voor behandeling open te stellen. De Raad vindt het belangrijk dat de verdachte zich richt op zijn toekomst, door te werken met behandeling, coaching en dagbesteding (in de vorm van onderwijs of werk) en dat de behandeling en begeleiding ertoe leidt dat hij weer in beweging komt. De Raad adviseert op te leggen: een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan het voorarrest, en een een deels voorwaardelijke taakstraf, met als bijzondere voorwaarden dat de verdachte zich onder behandeling stellen van De Waag of een soortgelijke instelling en dat de verdachte deelneemt aan een coaching traject dat de reclasseerder nodig acht, met de opdracht tot toezicht en begeleiding aan Reclassering Nederland te Den Haag.
Op de zitting is door de leerplichtambtenaar opgemerkt dat het goed is als de coach voor overleg, informatie of aanmeldingen contact met haar opneemt.
De verdachte heeft op de zitting opgemerkt dat hij het nut van behandeling en begeleiding inziet en daar ook aan wil meewerken.
De rechtbank leidt uit deze rapporten en hetgeen ter zitting door de deskundigen is gezegd af dat het belangrijk is dat de verdachte behandeld wordt. In combinatie met begeleiding en toezicht van de reclassering en een coach kan de verdachte werken aan een stabiele toekomst.
Redelijke termijn
De redelijke termijn waarbinnen een jeugdstrafzaak moet zijn afgedaan is zestien maanden. In deze zaak is die termijn met twee maanden overschreden. De rechtbank weegt deze overschrijding mee als verminderende factor.
De rechtbank heeft gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken. Hieruit volgt dat een (deels) onvoorwaardelijke jeugddetentie een passende straf zou zijn.
De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht en overweegt het volgende.
De verdachte heeft zich over het algemeen goed aan de voorwaarden gehouden die sinds de schorsing van zijn voorlopige hechtenis op 21 mei 2021 hebben gegolden, zij het dat in januari 2022 wel een officiële waarschuwing nodig werd geacht. Hij heeft de onderzoekers geen inzicht gegeven in hoe hij tot zijn delictgedrag kwam en dit baart de rechtbank zorgen, zeker gezien de sfeer van angst bij slachtoffers die uit het onderzoek naar voren komt. In de afgelopen periode heeft de verdachte in relatieve afzondering geleefd waardoor hij de risico’s en prikkels van het dagelijks leven heeft vermeden. Hierdoor heeft hij ook niet laten zien hoe hij daarmee omgaat. Het recidiverisico is ingeschat als matig maar voor de rechtbank vormt het voorgaande in zijn totaliteit wel reden voor zorg. De rechtbank acht daarom een substantieel voorwaardelijk strafdeel passend en zal beslissen dat de voorwaarden en begeleiding direct uitvoerbaar zijn. Zodoende kan de nodige hulpverlening spoedig beginnen. Gelet op de ernst van met name feiten 1,2, 5 en 6 zal het voorwaardelijke strafdeel bestaan uit jeugddetentie. Omdat er veel tijd is verstreken sinds de verdachte uit de voorlopige hechtenis is geschorst en ook de schorsing lang heeft gelopen, vindt de rechtbank het niet passend als de verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie opgelegd krijgt. Wel zal er, mede gelet op de hoeveelheid aan bewezenverklaarde feiten, naast een voorwaardelijke jeugddetentie een werkstraf worden opgelegd.
De rechtbank legt de verdachte een werkstraf op voor de duur van 80 uur, met aftrek van voorarrest naar 2 uren per dag, zodat volgens haar berekening 54 uren resteren. Deze zullen worden vervangen door 27 dagen jeugddetentie als de verdachte de werkstraf niet goed verricht. Daarnaast legt de rechtbank de verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie op van 3 weken, met een proeftijd van 2 jaren en met bijzondere voorwaarden. Deze zullen luiden zoals zij door de Raad zijn geadviseerd, met daaraan toegevoegd de contactverboden die de officier van justitie heeft gevorderd en de voorwaarde dat de verdachte een nuttige dagbesteding heeft in de vorm van onderwijs en/of werk, dit in overleg met de reclassering. Voor een voorwaarde om, kort gezegd, niets met drillrap te doen, zoals door de officier van justitie is gevorderd, ziet de rechtbank net als de Raad onvoldoende gronden.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven die gericht zijn tegen en gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam personen, te weten openlijk geweld en mishandeling. Gelet op de ernst van de feiten en de rapporten omtrent zijn persoon, waaruit naar voren komt dat de verdachte hulpverlening en begeleiding nodig heeft, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte zonder inzet en voortzetting van passende hulp weer een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
55, 47, 77a, 77g, 77i, 77m, 77 n, 77x, 77y, 77z, 77za, 77aa, 77gg, 141, 285, 300, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en
artikelen 2 lid 3 en 26 van de Leerplichtwet 1969.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. primair en 4. tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2, 3, 5 primair, 6 en het terechtzitting gevoegde gevoegde feit, zoals hierboven in paragraaf 6 is omschreven heeft begaan en kwalificeert dit als
de
eendaadse samenloop van
1. subsidiair
medeplegen van mishandeling
en
2
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
3
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
de
eendaadse samenloop van
5 primair
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
6
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
inzake 09-179735-21
als leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs niet nakomen;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
straf
veroordeelt de verdachte tot
een
werkstrafvoor de duur van
80 uren,
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de tijd van
40 dagen;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde werkstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet al op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op
2 urenper dag;
zodat
54 urenwerkstraf resteren, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door jeugddetentie voor de duur van
27 dagen;
en veroordeelt de verdachte tot
een
jeugddetentievoor de duur van
3 weken,
bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd als de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
twee jarenvastgestelde proeftijd, houdt aan de volgende voorwaarden:
1. dat hij zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
2. dat hij zich zal melden bij Reclassering Nederland te Den Haag en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden zo lang en zo frequent als de reclassering noodzakelijk acht;
3. dat hij zich onder behandeling stellen van De Waag of een soortgelijke instelling;
4. dat hij deelneemt aan een coaching traject dat de reclasseerder nodig acht;
5. dat hij onderwijs zal volgen of andere zinvolle en door de jeugdreclassering goedgekeurde dagbesteding zal hebben;
6. dat hij op geen enkele wijze - direct of indirect en ook niet via sociale media - contact zal opnemen, zoeken of hebben:
met de slachtoffers
- [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedag 2] 2003;
- [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 3] 2002;
- [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedag 4] 2004;
- [slachtoffer 5] ,
en met de medeverdachte
- [medeverdachte] , geboren op [geboortedag 5] 2004;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
wijst de veroordeelde op de overigens geldende voorwaarden dat hij gedurende de proeftijd
7. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
8. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14 c, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht;
dadelijke uitvoerbaarheid
beveelt dat de gestelde voorwaarden en het aan genoemde reclasseringsinstelling opgedragen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
voorlopige hechtenis
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.J. Stalenberg, kinderrechter, voorzitter,
mr. E.M.M. Engbers, kinderrechter,
en mr. S. van der Harg, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. E.A.W. Hoefnagels, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank van 17 november 2022.