In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I.M. Hagg, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 29 augustus 2022 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat er geen beëdigde tolk was ingeschakeld tijdens het gehoor voor inbewaringstelling, wat volgens hem een schending van zijn rechten betekende. De rechtbank heeft de zaak behandeld, waarbij eiser aanwezig was en zijn gemachtigde bij hem was. De tolk had afgezegd, maar met instemming van eiser is de zaak toch ter zitting behandeld.
De rechtbank overwoog dat in het proces-verbaal van bevindingen van 30 augustus 2022 was vermeld dat er een beëdigde tolk ontbrak, terwijl er in het tolkenregister wel een beëdigde tolk voor de Wolof-taal vermeld stond. De rechtbank concludeerde dat er wel degelijk pogingen waren gedaan om een beëdigde tolk in te schakelen, maar dat deze niet beschikbaar was. De rechtbank oordeelde dat de overige gronden voor de maatregel van bewaring, die niet betwist waren door eiser, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier mr. E. Mulder, en werd openbaar gemaakt op 12 september 2022. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.