ECLI:NL:RBDHA:2022:14806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
20 januari 2023
Zaaknummer
19/9302 en 19/9303
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsaanvraag op basis van zorg- en opvoedingstaken en afhankelijkheidsrelatie met kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2022 uitspraak gedaan in de zaken AWB 19/9302 en AWB 19/9303, waarbij de rechtbank de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument op basis van zorg- en opvoedingstaken voor zijn kind heeft afgewezen. Eiser, een Nigeriaanse staatsburger, had verzocht om verblijf bij zijn zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, op grond van het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn kind, en dat er geen zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn de EU te verlaten indien aan eiser geen verblijfsdocument wordt verstrekt.

De rechtbank stelde vast dat de primaire zorg voor het kind bij de moeder ligt en dat eiser slechts marginaal betrokken is bij de opvoeding. Eiser had weliswaar enkele documenten en verklaringen overgelegd, maar deze waren onvoldoende om aan te tonen dat hij een significante rol speelt in de zorg voor zijn kind. De rechtbank concludeerde dat de zorg- en opvoedingstaken die eiser verricht, niet als voldoende substantieel kunnen worden aangemerkt om een afgeleid verblijfsrecht te rechtvaardigen.

Daarnaast werd het beroep van eiser op het niet gehoord worden door de verweerder verworpen, omdat de rechtbank oordeelde dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9302 (beroep)
AWB 19/9303 (voorlopige voorziening)
[v nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1970, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. A.A. Ubbergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Boon).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 30 augustus 2018 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 november 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 28 november 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J.S.M. Rietveld. Ook was ter zitting aanwezig [zoon] (referent), [naam partner] (partner van eiser en moeder van referent), het nieuwe kindje van eiser en zijn partner en [naam tolk] , tolk in Pidgin Engels. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting geschorst omdat de rechtbank per abuis niet alle stukken van eiser had doorgestuurd naar verweerder. Verweerder heeft de tijd gekregen om dit door te lezen en hierop te reageren.
Verweerder heeft op 29 juni 2020 een schriftelijke reactie gegeven op de overgelegde stukken van eiser. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 30 juni 2020 met dezelfde rechter en griffier. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig de partner van eiser en [naam tolk 2] , tolk in Pidgin Engels. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1
Eisers zoon [zoon] (referent) is geboren op [geboortedatum 2] 2016 en heeft de Nederlandse nationaliteit.
1.2.
Eiser heeft verweerder op 30 augustus 2018 verzocht om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. Eiser vraagt verblijf bij referent op grond van het arrest Chavez-Vilchez [1] van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Standpunt verweerder
2.1.1
Verweerder heeft de aanvraag van eiser in het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen omdat eiser met de bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van referent dat referent gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie (EU) te verlaten indien aan eiser verblijf wordt geweigerd.
2.1.2
Verweerder heeft in een aanvullend verweerschrift nog aangevuld dat het feit dat eiser weer vader is geworden niet leidt tot een andere conclusie. Primair wijst verweerder erop dat de aanvraag in kwestie ziet op eisers oudste kind. Nu de in beroep overgelegde stukken over het nieuwe kind [zoon 2] geen betrekking hebben op de zorg- en opvoedtaken ten aanzien van eisers oudste kind, dienen deze stukken met betrekking tot het nieuwe kind buiten beschouwing te blijven. Subsidiair wijst verweerder er op dat niet is aangetoond dat [zoon 2] de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat ook om die reden de aanvraag geen betrekking kan hebben op hem. Ten overvloede merkt verweerder op dat het enkel erkennen van [zoon 2] en het afrekenen van enkele boodschappen niet voldoende is om daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken aan te nemen.
2.2
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond of gebleken dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding van eiser met zijn kind dat zijn kind gedwongen zou zijn om samen met eiser het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsdocument wordt verstrekt. Hiertoe acht verweerder van belang dat de daadwerkelijke zorg vanaf de geboorte van referent door de moeder heeft plaatsgevonden. Het zwaartepunt van de zorg- en opvoedingstaken heeft altijd bij de moeder gelegen. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat referent in zijn sociaal emotionele ontwikkeling wordt bedreigd als eiser zijn taak op grotere afstand zou vervullen. De enkele verklaring van de moeder van referent, die niet nader onderbouwd is, dat eiser en referent niet zonder elkaar kunnen en dat het schadelijk is voor referent als hij eiser zou moeten missen, is hiertoe onvoldoende. Nu eisers zorg- en opvoedtaken als marginaal zijn aan te merken en de moeder van referent de primaire daadwerkelijke zorg draagt, valt niet te concluderen volgens verweerder dat referent wordt gedwongen om het EU-gebied te verlaten als aan eiser geen verblijf wordt toegekend.
2.3
Volgens verweerder is terecht afgezien van het horen.
Standpunt eiser
3.1
Eiser voert aan dat de door eiser verrichte zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van referent als daadwerkelijk zijn aan te merken en dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding van eiser met referent dat referent gedwongen zou worden de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsdocument wordt verstrekt, zodat eiser een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest Chavez-Vilchez. Eiser heeft door middel van documenten, verklaringen en foto’s proberen aan te tonen dat hij de daadwerkelijke zorg voor referent heeft. Eiser heeft aangifte van de geboorte gedaan en heeft altijd ouderlijke taken uitgeoefend omdat hij en referent in hetzelfde huis woonden. Eiser brengt zijn zoon naar school en haalt hem op en hij heeft een rekening voor zijn zoon geopend. Eiser levert een financiële bijdrage in de kosten van zijn kind en hij is in grote mate betrokken bij de opvoeding van zijn zoon. Volgens eiser is het bewijs dat hij heeft overgelegd afdoende om aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van het verblijfsdocument. Verder voert eiser aan dat hij ten onrechte niet is gehoord.
3.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat de aanvraag inderdaad ziet op het oudste kind, maar dat de geboorte van het nieuwe kind van eiser en zijn partner relevant is ter kleuring is van hun relatie. Het beroep op artikel 3 van het vierde protocol bij het EVRM wordt niet langer gehandhaafd.
4. Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht ten aanzien van referent. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat de primaire dagelijkse zorg en opvoeding van referent bij zijn moeder rust, die altijd met hem heeft samengewoond. Weliswaar brengt eiser zijn kind naar de kinderopvang en haalt hij hem ook weer op, maar verweerder heeft terecht van belang geacht dat eiser niet objectief en verifieerbaar heeft onderbouwd hoe lang hij dit al doet. Verder heeft verweerder terecht overwogen dat eiser met de betaalafschriften van de ING niet heeft aangetoond dat hij structureel een financiële bijdrage levert aan de opvoeding en verzorging van referent. De periode waarin eiser heeft aangetoond geld over te maken ten behoeve van referent is zeer beperkt, namelijk vier overmakingen in de periode van 5 september 2019 tot 8 mei 2020. Wat betreft de overgelegde aankoopbonnen heeft verweerder terecht opgemerkt dat het afrekenen van enkele boodschappen weinig zegt over de feitelijke rol van eiser bij de verzorging en opvoeding van zijn kind. Nog afgezien van het feit dat uit deze bonnen niet blijkt wie die boodschappen heeft betaald. Ook heeft verweerder terecht aangevoerd dat de verklaringen van de moeder van referent wisselend, niet onderbouwd en bovendien niet objectief zijn. Zo heeft de moeder van referent in haar verklaring van 18 januari 2019 aangegeven dat eiser niet meer betrokken was bij de opvoeding van referent en dat zij niet meer samenwonen. In de verklaring van 21 november 2019 heeft de moeder van referent echter aangegeven dat zij sinds juli 2015 zou samenwonen met eiser. Ook de verklaringen van de stiefzusjes van referent zijn niet objectief. De foto’s zonder nadere toelichting geven ook geen volledig beeld. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de foto’s een momentopname zijn en hieruit blijkt niet dat eiser zorg- en/of opvoedingstaken verricht. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat uit al deze stukken op zichzelf en in onderling verband beschouwd, geen daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken blijken en dat de zorg- en opvoedingstaken die eiser verricht zijn aan te merken als marginaal.
6.1
Voor wat betreft de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent overweegt de rechtbank als volgt. Uit de stukken blijkt weliswaar dat eiser betrokken is in het leven van referent, maar de rechtbank is, samen met verweerder, van oordeel dat deze niet aantonen dat sprake zou zijn van daadwerkelijk zorg- of opvoedtaken aan de kant van eiser. Verweerder heeft daarbij van belang kunnen vinden dat de primaire daadwerkelijke zorg voor referent vanaf zijn geboorte bij zijn moeder ligt en dat referent ook altijd bij haar heeft gewoond, waardoor geacht kan worden dat referent met zijn moeder een sterke affectieve, pedagogische en hechtingsrelatie heeft. Ook heeft verweerder van belang kunnen vinden dat de moeder en referent vanaf zijn geboorte op hetzelfde adres staan ingeschreven in Landsmeer en eiser op een adres in Amsterdam, zo volgt uit de BRP [2] en de door hem overgelegde bankgegevens. Dat eiser en de moeder zouden samenwonen, blijkt niet uit de stukken. Ook op dit punt is van belang dat de moeder wisselend heeft verklaard. Zo heeft zij in haar verklaring van 21 november 2019 aangegeven dat zij en eiser vanaf juli 2015 samenwoonden, en in haar verklaring die is bijgevoegd in de gronden van bezwaar van 18 juni 2019, dat [zoon] elk weekend bij zijn vader is. Verder geven de door eiser ingebrachte stukken ook geen informatie over de (sociaal emotionele) ontwikkeling van referent of het risico voor het evenwicht van het kind als hij van eiser zou worden gescheiden. Eisers betoog ter zitting dat het goed gaat met zijn gezin, zodat het niet van hem verwacht kan worden met stukken te komen over de ontwikkeling van referent omdat hij dan op eigen kosten een gedragsdeskundige moet inschakelen, maakt dit niet anders. Daarbij is van belang dat het hier om een aanvraagsituatie gaat, zodat het aan eiser is om aan te tonen dat niet verwacht kan worden dat hij dergelijke stukken overlegt. Dit heeft hij niet gedaan.
6.2
Gelet op het bovenstaande in samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat op basis van de overgelegde stukken verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende invulling geeft aan zijn relatie met referent om te spreken van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat referent bij weigering van het verblijfsrecht aan eiser genoodzaakt is het grondgebied van de EU te verlaten. Het spreekt voor zich dat de aanwezigheid van beide ouders wenselijk en ook bevorderlijk is voor de ontwikkeling van een kind. Dit is gelet op het arrest Chavez-Vilchez en het daarop gebaseerde beleid van verweerder echter op zichzelf onvoldoende voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU.
7. Met betrekking tot eisers beroepsgrond dat hij ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is slechts sprake indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidende beslissing dan in het primaire besluit. Daarvan is in deze zaak sprake, gelet op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd en op wat in het voorgaande is overwogen.
8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/9302,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/9303,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
is verhinderd te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: ED
D:
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA 'sGravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
BIJLAGE
Juridisch kader
Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kinderen, die staatsburgers zijn van die lidstaat en te zijnen laste komen, verblijven.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verschaft verweerder aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000, een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Bewijslast
Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen, gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.
Afhankelijkheid, zorg- en opvoedingstaken
De wijze waarop verweerder uitvoering geeft aan het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Verweerder legt dit arrest aldus uit dat een vreemdeling die een minderjarig kind heeft met de Nederlandse nationaliteit en met wie de vreemdeling in een zodanige afhankelijkheidsverhouding staat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Uit paragraaf B10/2.2, sub d, van de Vc 2000 volgt dat bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, verweerder in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden betrekt, meer in het bijzonder:
• de leeftijd van het kind;
• zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
• de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, van de Vw 2000 als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee kan worden aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:354.
2.Basisregistratie personen.