In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling die een verblijfsvergunning voor familieleven had aangevraagd. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen in een besluit van 28 april 2022, waarbij de verzoeker werd opgedragen Nederland en de Europese Unie binnen vier weken te verlaten. De verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter stelt vast dat de werking van het besluit van 28 april 2022 niet geschorst wordt, ook niet bij bezwaar. Echter, verweerder heeft op 12 september 2022 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van de voorlopige voorziening.
Gezien het feit dat er geen geschil meer is over de uitzetting van de verzoeker, heeft de voorzieningenrechter besloten het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Dit houdt in dat de verzoeker niet uit Nederland mag worden verwijderd tot vier weken na de beslissing op bezwaar. Daarnaast is bepaald dat de Staatssecretaris het door de verzoeker betaalde griffierecht van € 184,00 moet vergoeden, evenals de proceskosten die de verzoeker heeft gemaakt, tot een bedrag van € 759,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.