Overwegingen
Met betrekking tot het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag (NL22.5774)
1. Bij besluit van 15 juli 2022 heeft verweerder alsnog op de asielaanvraag van eiser beslist. Eiser heeft daarom geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Eiser kan met zijn beroep namelijk niet meer bereiken dan al is bereikt: verweerder heeft een beslissing op de asielaanvraag genomen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Partijen zijn het er namelijk over eens dat het besluit van 15 juli 2022 te laat is genomen. Daarom krijgt eiser vergoeding van de proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank zal aan het eind van deze uitspraak toelichten hoe hoog de vergoeding is.
Met betrekking tot het bestreden besluit (NL22.14139)
2. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1990. Als reden voor zijn huidige asielaanvraag heeft eiser gegeven dat hij afvallig is van de islam en dat zijn levensstijl is verwesterd.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- afvalligheid van de islam;
- verwesterde levensstijl;
4. Verweerder vindt eisers asielrelaas geloofwaardig, maar heeft de aanvraag ondanks dat afgewezen als kennelijk ongegrond. Sinds de vorige procedure van eiser staat in rechte vast dat eiser een binnenlands vestigingsalternatief heeft in de provincie Duhok. Het is daarom aan eiser om aannemelijk te maken dat de situatie daar voor afvalligen en verwesterden is verslechterd ten opzichte van de situatie zoals die was in eisers vorige asielprocedure in 2018. Volgens verweerder is eiser hier niet in geslaagd. Het is daarom niet aannemelijk dat eiser thans bij terugkeer naar Irak een gegronde vrees heeft voor vervolging of een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.4
5. Eiser is het hier niet mee eens. De rechtbank gaat hieronder in op de geschilpunten.
De zorgvuldigheid van de procedure
6. Eiser voert aan dat verweerder zijn asielaanvraag niet zorgvuldig heeft beoordeeld. Verweerder had de asielmotieven van eiser moeten beoordelen aan de hand van de situatie in Makhmour en niet in Duhok. Makhmour is namelijk de laatste normale woon- en verblijfplaats voor eisers vertrek uit Irak. In Makhmour is niet langer sprake van een situatie
4 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (Dri)5. Het binnenlands vestigingsalternatief in Duhok is daarom niet langer aan de orde. Concreet betekent dit volgens eiser dat verweerder had moeten beoordelen hoe de situatie voor afvalligen en verwesterden is in Makhmour.
7. De rechtbank geeft eiser hierin geen gelijk. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de besluitvorming in eisers aanvraag zorgvuldig is geweest. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Sinds de vorige asielprocedure staat vast dat eiser zich veilig kan vestigen in Duhok. Partijen zijn het er over eens dat in Makhmour niet langer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef een onder c, van de Dri. Ondanks dat de situatie in Makhmour is verbeterd, heeft verweerder in de onderhavige asielprocedure gesteld dat eiser aannemelijk moet maken dat de situatie voor afvalligen en verwesterden in Duhok niet langer veilig is. Dit maakt de besluitvorming naar het oordeel van de rechtbank nog niet onzorgvuldig. Uit het bestreden besluit blijkt namelijk dat verweerder de situatie in Duhok heeft beoordeeld aan de hand van bronnen die zien op de gehele Koerdische Autonome Regio (KAR), waarin ook Makhmour ligt. Verder heeft verweerder op de zitting toegelicht dat in de besluitvorming primair is gefocust op terugkeer naar Duhok, maar dat ook is gekeken naar de situatie in de rest van de KAR en in Irak. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder, aangezien in het bestreden besluit ook meerdere keren wordt gesproken over Irak en/of de KAR en de bronnen die verweerder heeft aangehaald niet uitsluitend zien op Duhok.
Over element 1: de afvalligheid
8. Eiser heeft over dit element – kortgezegd – aangevoerd dat zijn afvalligheid sinds de vorige procedure wezenlijk is veranderd en hij zijn afvalligheid bij terugkeer openlijk zal uiten. Verder voert eiser aan dat hij vanwege zijn afvalligheid een gegronde vrees heeft voor vervolging. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar twee rapporten:
- EASO-rapport Country of Guidance Irak van januari 2021, p.22 en 84;
- Algemeen Ambtsbericht Irak December 2019, p. 44.
9. Om te beginnen is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat uit recente bronnen niet blijkt dat afvalligen in de KAR alleen al omdat zij afvallig zijn een gegronde vrees voor vervolging hebben. Uit het EASO-rapport volgt weliswaar dat afvalligheid in Irak in het algemeen ongewoon is, maar ook dat de situatie voor afvalligen in de KAR aanzienlijk beter is dan de rest van het land. Afvalligen lopen in de KAR een lager risico op vervolging dan in de rest van Irak en bovendien is dat risico sterk afhankelijk van de uiting van iemands afvalligheid.6 Verder volgt uit het Algemeen Ambtsbericht Irak van oktober 20217 dat in de KAR (relatief) een grote vrijheid van godsdienst en levensovertuiging bestaat en geen sprake is van religieus geïnspireerd geweld. Het United States Department of State International Religious Freedom Report 20218 schetst hetzelfde beeld als het Algemeen Ambtsbericht.
10. De passages9 uit het EASO-rapport en het Algemeen Ambtsbericht Irak van december 201910 die eiser in de beroepsgronden heeft aangehaald, leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze passages blijkt dat er, zoals verweerder ook heeft onderkend, voor afvalligen in de KAR wel risico’s op vervolging bestaan, maar dat dit risico onder meer afhankelijk is van de familie of de omgeving waarin de afvallige zich bevindt. Dit betekent dat eiser op grond van individuele omstandigheden aannemelijk moet maken dat hij bij terugkeer naar de KAR een gegronde vrees heeft voor vervolging.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser ook niet op grond van zijn individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn afvalligheid een gegronde vrees heeft voor vervolging. Om te beginnen heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de mate van eisers afvalligheid niet wezenlijk is veranderd sinds zijn vorige procedure. Eiser heeft tijdens het aanvullend gehoor op 25 mei 2022 verklaard dat hij sinds 2018 meer leeft zoals zijn Poolse vriendin en haar familie. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat eiser toiletpapier gebruikt en varkensvlees eet. Maar eiser heeft ook verklaard dat hij voor 2018 al niet mee nadacht over of hij bepaalde dingen wel of niet mocht van de islam. Daarnaast is het feit dat eiser een Poolse vriendin heeft onvoldoende om aan te nemen dat zijn afvalligheid wezenlijk is veranderd. Ter zitting heeft verweerder namelijk gesteld dat eiser eerder al een Westerse vriendin heeft gehad en eiser heeft niet uitgelegd wat zijn huidige relatie nu zo anders maakt.
12. Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de vrees van eiser voor zijn familie onvoldoende is om een gegronde vrees voor vervolging aan te nemen. Eiser heeft namelijk eerder verklaard dat hij al jaren geen contact meer heeft met zijn familie in Irak en daar niemand meer heeft. De stelling van eiser dat zijn familie ondanks die omstandigheden er mogelijk achter kan komen dat hij weer terug is in Irak en afvallig is, heeft verweerder onvoldoende concreet mogen vinden.
13. Tot slot heeft eiser nog twee omstandigheden aangevoerd die volgens hem maken dat hij een gegronde vrees heeft vervolging. Het gaat om eisers tatoeages op zijn bovenarm in combinatie van het feit dat hij in Irak eerlijk tegen mensen zal vertellen dat hij afvallig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich hierover op het standpunt mogen stellen dat, gelet op de (relatieve) religieuze vrijheid in de KAR, deze twee omstandigheden onvoldoende zijn voor een gegronde vrees voor vervolging.
Over element 2: de verwestering
14. De rechtbank stelt vast dat eiser voor dit element geen aparte beroepsgronden heeft aangevoerd, maar verwijst naar de gronden die gaan over zijn afvalligheid. Nu de rechtbank verweerder volgt in zijn standpunt dat de afvalligheid van eiser sinds de vorige procedure niet wezenlijk is veranderd, geldt dit ook voor de eisers verwestering. Ook ten aanzien van dit element heeft eiser daarom onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een gegronde vrees voor vervolging heeft.
Artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri
15. Eiser voert aan primair aan dat er voor hem persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan hij bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade loopt. Subsidiair stelt eiser dat in de KAR sprake is van een artikel 15c-situatie. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft eiser verwezen naar de volgende bronnen:
- EASO-rapport Country of Guidance Irak van januari 2021, p.137-138;
- Algemeen Ambstbericht Irak januari 2021, p. 25,26 en 63;
- EUAA-rapport ‘Iraq Secrurity Situation’ januari 2022, p.44,50,53,55,207,219,220.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. In het EASO-rapport staat dat twee grensgebieden in de provincie Duhok “roze” zijn. Dit betekent dat “indiscriminate violence reaches a high level and a lower level of individual element is required to establish a real risk of serious harm under article 15c”. Verweerder stelt terecht dat hieruit volgt dat er nog steeds individuele elementen nodig zijn om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen. Zoals de rechtbank hiervoor onder 8-14 heeft geoordeeld, zijn deze individuele elementen er in het geval van eiser niet. Bovendien heeft het EASO-rapport het specifiek over twee grensregio’s in Duhok en hoeft eiser zich niet per se in die regio’s te vestigen.
17. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat in de KAR geen sprake is van een zodanig hoog niveau van willekeurig geweld, dat eiser alleen door zijn aanwezigheid daar een reëel risico op ernstige schade loopt. In het EASO-rapport staat namelijk dat er in Irak helemaal geen gebieden zijn waar iemand alleen vanwege zijn aanwezigheid daar een reëel risico op ernstige schade loopt.11 Uit het Algemeen Ambtsbericht volgt ook dat er in de KAR en de provincie Duhok geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri. Weliswaar vinden er in delen van de KAR aanvallen plaats vanuit het Turkse leger en vanuit Iran, maar dat zijn gerichte aanvallen tegen gewapende groeperingen zoals de PKK.
18. Uit passages van het EUAA-rapport blijkt dat het geweld tussen de PKK en Koerdische autoriteiten inmiddels is toegenomen. Uit het EUAA-rapport blijkt echter niet dat inmiddels sprake is van een binnenlands gewapend conflict, zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri.
19. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
20. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1/2).