In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 november 2022 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, hierna verzoeker genoemd. Verzoeker had op 22 november 2022 bezwaar gemaakt tegen een voorgenomen presentatie bij de Nigeriaanse ambassade in Den Haag, die gepland stond voor 24 november 2022. Hij verzocht de voorzieningenrechter om deze presentatie te verbieden, omdat hij meende dat hij niet verplicht kon worden om zich tot de autoriteiten van zijn land van herkomst te wenden tijdens zijn asielprocedure. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft een verweerschrift ingediend en betoogd dat de presentatie niet in strijd is met de wetgeving en dat verzoeker moet meewerken aan de voorbereiding van zijn terugkeer naar Nigeria.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, hoewel verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, het bezwaar tegen de presentatie geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit nog niet in werking treden, aangezien de uitzetting nog niet aan de orde is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij problemen zal ondervinden van de Nigeriaanse autoriteiten en dat hij niet verplicht is om inlichtingen te verstrekken over zijn verblijf in Nederland.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat de presentatie bij de ambassade niet in strijd is met de wetgeving en dat verzoeker geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is op 23 november 2022 telefonisch medegedeeld aan de partijen en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.