In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Libische vreemdeling. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S.C. van Paridon, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 23 augustus 2022 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld via een beeldverbinding, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De verweerder werd vertegenwoordigd door mr. F. van de Kamp.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de verweerder niet had aangetoond dat het Openbaar Ministerie toestemming had gegeven voor de voorgenomen uitzetting van de eiser. De rechtbank stelde vast dat de verweerder niet in staat was om het benodigde dossierstuk te overleggen, waardoor niet kon worden gecontroleerd of aan de vereisten van de Vreemdelingencirculaire was voldaan. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet had mogen worden opgelegd zonder deze controle.
De rechtbank heeft de maatregel van bewaring met ingang van 5 september 2022 opgeheven en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.400,- aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.518,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.