In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 10:12 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Verzoekster, geboren in 1966 in Suriname, had een verzoek ingediend om schadevergoeding van €1.625,- van de Staat, omdat zij vond dat haar rechten niet tijdig waren behartigd door de officier van justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster niet ter zitting is verschenen, maar dat haar advocaat het verzoek heeft ingediend. De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de bijlagen, en heeft de officier van justitie, mr. S. van Dongen, gehoord.
De feiten van de zaak zijn als volgt: op 18 november 2021 werd een zorgmachtiging verleend voor de duur van twaalf maanden. Verzoekster vroeg op 24 mei 2022 om beëindiging van de verplichte zorg, maar de geneesheer-directeur gaf aan dat hij geen verplichte zorg kon beëindigen. De officier van justitie heeft vervolgens nagelaten om tijdig een verzoek tot beëindiging in te dienen bij de rechtbank, wat volgens de rechtbank in strijd was met de Wvggz. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie in verzuim was en dat verzoekster hierdoor schade had geleden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van de geneesheer-directeur als een afwijzing van de aanvraag tot beëindiging van de verplichte zorg moet worden gezien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie de termijn van artikel 8:19, derde lid, Wvggz heeft overschreden met 57 dagen. De rechtbank heeft uiteindelijk de Staat veroordeeld tot betaling van €285,- aan verzoekster, omdat zij onterecht was beperkt in haar mogelijkheid om het geschil aan de rechtbank voor te leggen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.