ECLI:NL:RBDHA:2022:14601

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
09-081446-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-afname door minderjarige veroordeelde in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 december 2022 uitspraak gedaan over een bezwaar van een minderjarige veroordeelde tegen de afname en verwerking van haar DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2007, had op 23 mei 2022 een strafbeschikking ontvangen voor mishandeling, waarvoor een taakstraf van 16 uren was opgelegd. De officier van justitie had op 7 juni 2022 bevolen om celmateriaal af te nemen voor DNA-analyse, wat op 1 augustus 2022 plaatsvond. De veroordeelde diende op 5 augustus 2022 bezwaar in tegen deze afname, stellende dat zij ten tijde van het feit minderjarig was en dat haar handelen een eenmalig incident betrof.

De rechtbank heeft het bezwaar behandeld op 22 november 2022, waarbij de veroordeelde niet aanwezig was, maar haar advocaat en de officier van justitie wel. De veroordeelde betoogde dat de afname van haar DNA in strijd was met de Wet DNA, omdat zij een first offender was en het incident een typische puberruzie betrof. De officier van justitie heeft zijn standpunt herzien en geconcludeerd dat het bezwaar gegrond verklaard moest worden, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak.

De rechtbank oordeelde dat de uitzondering in de Wet DNA van toepassing was, omdat het misdrijf van geringe ernst was en het recidivegevaar laag leek. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal te vernietigen. Deze beslissing is van belang voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van minderjarigen en het voorkomen van stigmatisering.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09-081446-22
Raadkamernummer: 22-018010
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2007 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. C.C. Peterse, advocaat,
te Ln van Nieuw-Oost-Indie 133A, 2593 BM 's-Gravenhage,
(hierna: de veroordeelde).

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit bezwaar op 22 november 2022 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De veroordeelde is - hoewel daartoe goed opgeroepen - niet in raadkamer verschenen. Aanwezig was haar advocaat, mr. C.C. Peterse. Tevens is de officier van justitie
mr. S. Meerman gehoord.

Inleiding

De veroordeelde heeft op 23 mei 2022 een strafbeschikking ontvangen ter zake van mishandeling waarbij aan de veroordeelde is opgelegd een taakstraf voor de duur van 16 uren. Bij beslissing van 7 juni 2022 heeft de officier van justitie de afname van celmateriaal bevolen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Deze afname heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2022. De veroordeelde heeft op 5 augustus 2022 het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA ingediend bij de griffie van deze rechtbank.

Het bezwaar

De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Ter onderbouwing is namens de veroordeelde het volgende naar voren gebracht.
De veroordeelde stelt zich op het standpunt dat in deze zaak sprake is van de
uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2 lid 1 Wet DNA, gelet op het feit dat zij ten
tijde van het strafbare feit nog minderjarig (veertien jaar) was, het feit dat zij een
first offender was, dat haar handelen gezien moet worden als een incident, dat zij zich
bewust is van het feit dat zij verkeerd heeft gereageerd en haar verantwoordelijkheid
daarin neemt. Het incident betrof een typische puberruzie, een leeftijdsgebonden en
eenmalig incident. Er is dan ook een relatief lage straf opgelegd.
Daarnaast werden dit soort zaken voorheen afgedaan op een OM-transactiezitting
(TRIP-zitting) en volgde mitsdien geen bevel afname en verwerking DNA.
Met de invoering en daadwerkelijke implementatie van de OM-strafbeschikking in jeugdzaken per maart 2022 (de zaak van de veroordeelde was de eerste OM-hoor zaak jeugd in Den Haag) volgt nu wel een dergelijk bevel. Dit terwijl juist in jeugdzaken waar mogelijk een buitengerechtelijke afdoening moet worden nagestreefd en stigmatisering als gevolg
van de afdoening van een strafbaar feit moet worden voorkomen. Daarnaast is tijdens
het OM-hoorgesprek besproken dat de OM-richtlijn in een zaak als deze een geldboete
voorschrijft (waarbij geen bevel afname DNA geldt), maar dat gelet op de financiële
situatie van de veroordeelde een (zeer beperkte) werkstraf wordt opgelegd.
Gelet op deze bijzondere omstandigheden kan de bepaling van het DNA-profiel en
opname in de DNA-databank niet worden gerechtvaardigd. Van enig relevant
recidivegevaar is geen sprake en het is redelijkerwijs aannemelijk dat het bepalen en
verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf en met name de
bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal
kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare
feiten van de veroordeelde. Ook het feit dat de uitzonderingsbepaling waar de veroordeelde een beroep op doet mede is aangebracht met het oog op artikel 8, tweede lid van het
EVRM, dat eist dat inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en op de
persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, speelt
daarbij een rol. Het DNA-profiel van een veroordeelde wordt immers 20 of 30 jaar lang
bewaard in de DNA-databank. Afname van celmateriaal en de bepaling en verwerking
van het DNA-profiel van een veroordeelde hebben aldus een stigmatiserend effect. Dit
klemt eens te meer nu het om een minderjarige veroordeelde gaat waarbij, zoals
aangevoerd, ‘labelling’ en ‘stigmatisering’ zoveel mogelijk voorkomen moet worden
(artikel 40 en artikel 16 IVRK en General Comment no. 24 CRC/C/24).
De veroordeelde is van oordeel om de voornoemde redenen dat het bepalen en verwerken
van haar DNA-profiel in strijd is met de wet.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting het eerder ingenomen standpunt herzien en geconcludeerd dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard.
Dergelijke bezwaarschriften worden hoogst zelden gegrond verklaard. Het uitgangspunt is dat het DNA wordt afgenomen en dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen meer- en minderjarige veroordeelden. Maar in dit geval gaat het om een feit dat voorheen op een transactiezitting zou zijn afgedaan. Dan zou er geen DNA worden afgenomen. Ook mede gelet op de overige naar voren gebrachte omstandigheden is opname van het DNA-profiel in dit geval niet proportioneel.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank moet beoordelen of zich de in artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet DNA genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Sprake moet zijn van een situatie waarin, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde situatie zich hier voordoet. Zij betrekt daarbij dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het misdrijf minderjarig was, dat het gaat om een misdrijf van een relatief geringe ernst en dat het recidivegevaar beperkt lijkt te zijn. Dit laatste leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat de veroordeelde niet eerder voor een misdrijf is veroordeeld en er ook geen aanwijzingen bestaan voor nadien door haar gepleegde misdrijven, in samenhang bezien met het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 17 mei 2022, waarin het recidivegevaar wordt ingeschat als laag.
Voorts overweegt de rechtbank dat ook gelet op de andere omstandigheden (waaronder het feit dat de zaak eerder in aanmerking zou komen voor een zogenoemde TRIP-zitting en de achtergrond waarom een taakstraf is opgelegd, terwijl een geldboete waarvoor geen DNA-afname wordt bevolen, eerder in aanmerking zou komen), er sprake is van een uitzonderingssituatie zoals genoemd in de Wet DNA.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. N.I.S. Boers, rechter, in tegenwoordigheid van
B.J. van der Sterre, griffier, en uitgesproken op de zitting van 6 december 2022.