In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure. De eiser, een Egyptische nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft de aanvraag als ongegrond verklaard, omdat het asielrelaas van de eiser ongeloofwaardig werd geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eiser inconsistent en wisselend waren, wat leidde tot twijfels over de geloofwaardigheid van zijn vrees voor vervolging door zijn familie. De rechtbank heeft in haar overwegingen verschillende inconsistenties in de verklaringen van de eiser besproken, zoals het aantal bedreigingen en de omstandigheden rondom het verkrijgen van een nieuwe simkaart. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende concrete aanwijzingen had gegeven die zijn vrees voor vervolging konden onderbouwen. Bovendien werd er geen schending van artikel 16 van de Procedurerichtlijn vastgesteld, aangezien de eiser niet de gelegenheid had geboden om zijn inconsistenties uit te leggen. De rechtbank heeft de uitspraak onmiddellijk na de zitting gedaan, waarbij de eiser en zijn gemachtigde niet aanwezig waren. De rechtbank heeft de aanvraag van de eiser terecht afgewezen als ongegrond, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.