ECLI:NL:RBDHA:2022:14583

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
NL22.23220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Syrische vreemdeling en de verantwoordelijkheid van Bulgarije onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een Syrische vreemdeling, eiser, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, stellende dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 15 december 2022 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser op 30 november 2021 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, dat is afgewezen. Eiser heeft betoogd dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vanwege stelselmatige pushbacks en andere gebreken in het Bulgaarse asiel- en opvangsysteem. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije daadwerkelijk risico loopt op een dergelijke behandeling.

De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel bevestigd, wat inhoudt dat ervan wordt uitgegaan dat lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft geen concrete aanwijzingen kunnen overleggen die zijn stelling onderbouwen dat Bulgarije niet in staat is om zijn asielaanvraag op een humane manier te behandelen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de Staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen, wordt bevestigd. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.23220

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. de Poorte),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Op 18 juni 2022 heeft hij een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 30 november 2021 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser heeft tijdens het gehoor op 28 juni 2022 verteld dat zijn verzoek om internationale bescherming in Bulgarije is afgewezen. Op 14 juli 2022 heeft Nederland aan Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 27 juli 2022 heeft Bulgarije dit terugnameverzoek aanvaard.
Bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling.
Beroepsgronden
3. Eiser betoogt dat ten aanzien van Bulgarije, zonder nader onderzoek, niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In de eerste plaats stelt eiser hiertoe dat er in Bulgarije stelselmatige pushbacks plaatsvinden, ook van vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Bulgarije bevinden, en dat er ook sprake is van andere gebreken in het opvang- en asielsysteem in Bulgarije. Ter ondersteuning van deze stelling verwijst eiser naar diverse uitspraken van deze rechtbank, waaronder de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam van 25 oktober 2022, NL22.18504, de uitspraak van zittingsplaats Haarlem van 29 juli 2022, NL22.12598, en de uitspraak van zittingsplaats Utrecht van 13 juni 2022, NL22.7820. Verder wijst eiser op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2891, waarbij de gegronde uitspraak van deze rechtbank van 25 augustus 2022, NL22.14932, over Dublinclaimanten in Bulgarije met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw is bevestigd. In de tweede plaats stelt eiser hiertoe dat er sprake is van een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid ten aanzien van Syrische asielzoekers tussen Bulgarije en Nederland. Ter ondersteuning van deze stelling heeft eiser de afwijzende beschikking op zijn asielaanvraag in Bulgarije overgelegd.
Beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat niet (langer) in geschil is dat Bulgarije in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling heeft in onder meer de uitspraken van 7 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2123 – die ging over een Dublinclaimant – en 16 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2857 – die ging over een statushouder – geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Er zijn door de Afdeling geen latere uitspraken gedaan waarin anders is geoordeeld.
4.2.
Het voorgaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdacht aan Bulgarije, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Bulgaarse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Bulgarije overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Bulgarije. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo).
5.1.
Ter invulling van zijn betoog dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, heeft eiser in de eerste plaats gesteld dat er in Bulgarije stelselmatige pushbacks plaatsvinden, ook ten aanzien van vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Bulgarije bevinden. In dat kader heeft hij verwezen naar diverse rechtbankuitspraken van andere zittingsplaatsen. In die uitspraken is een oordeel gegeven over de situatie van Dublinclaimanten in Bulgarije op basis van de volgende landeninformatie: ‘Country Report: Bulgaria 2020 Update’ (AIDA-rapport 2020) van februari 2021, het ‘Country Report: Bulgaria 2021 Update’ (AIDA-rapport 2021) van februari 2022 en een bericht van de European Council on Refugees and Exiles van 10 september 2021 (ECRE-bericht). De rechtbank gaat ervan uit dat eiser met zijn verwijzing naar voornoemde rechtbankuitspraken ook heeft bedoeld te verwijzen naar voormelde landeninformatie. Deze landeninformatie zal de rechtbank dan ook in deze uitspraak betrekken.
5.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met zijn verwijzing naar de hiervoor genoemde AIDA-rapporten en het hiervoor genoemde ECRE-bericht er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij zijn overdracht aan Bulgarije, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Bulgaarse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Hoewel uit deze landeninformatie volgt dat er in Bulgarije op aanzienlijke schaal pushbacks plaatsvinden, ook van vreemdelingen die zich (illegaal) op het grondgebied van Bulgarije bevinden, en hoewel pushbacks in zijn algemeenheid een fundamentele systeemfout in de asielprocedure in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening vormen, welke systeemfout de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043), heeft eiser met zijn verwijzing naar deze landeninformatie niet aannemelijk gemaakt dat hij, als Dublinclaimant, bij overdracht aan Bulgarije slachtoffer zal worden van pushbacks door Bulgarije. Eiser zal in het kader van de Dublinverordening gereguleerd en met toestemming van de autoriteiten worden overdragen aan Bulgarije en zal dus niet illegaal de Bulgaarse EU-buitengrens hoeven over te steken. De landeninformatie bevat geen concrete aanknopingspunten dat Dublinclaimanten na hun overdracht aan Bulgarije vanaf het Bulgaarse grondgebied te maken krijgen met (directe) pushbacks of daarmee vergelijkbare uitzettingen, waarbij geen gelegenheid wordt gegeven een asielprocedure te doorlopen. De landeninformatie bevat evenmin concrete aanknopingspunten dat Dublinclaimanten na hun overdracht aan Bulgarije naar de buitengrenzen worden gebracht of op een andere wijze in een situatie worden gebracht die vergelijkbaar is met die van vreemdelingen aan de buitengrenzen. Het AIDA-rapport 2021 (pagina 39) bevat juist een concreet aanknopingspunt dat Dublinclaimanten worden toegelaten tot de Bulgaarse asielprocedure. In het geval van eiser geldt bovendien dat de Bulgaarse autoriteiten met hun uitdrukkelijke claimakkoord hebben gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen.
5.3.
Ter vergelijking wijst de rechtbank op de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van 13 april 2022 over Kroatië en op de Afdelingsuitspraak van 8 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2644, over Slovenië. Uit beide uitspraken volgt, zoals de rechtbank hiervoor ook heeft overwogen, dat de omstandigheid dat er pushbacks (Kroatië) of overbrengingen (Slovenië) plaatsvinden, ook als die pushbacks/overbrengingen vreemdelingen raken die zich op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat bevinden, op zichzelf onvoldoende is om te concluderen dat die lidstaat zich ten aanzien van Dublinclaimanten niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. Om tot die conclusie te komen is nodig dat er daarnaast concrete aanknopingspunten bestaan dat de pushbacks/overbrengingen ook plaatsvinden ten aanzien van Dublinclaimanten. In het geval van Slovenië heeft de Afdeling geoordeeld dat dergelijke concrete aanknopingspunten ontbreken en dat er juist aanwijzingen bestaan dat Dublinclaimanten worden toegelaten tot de asielprocedure. De conclusie van de Afdeling in de ‘Sloveense uitspraak’ was dan ook dat ten aanzien van Slovenië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In het geval van Kroatië heeft de Afdeling daarentegen geoordeeld dat er concrete aanknopingspunten bestaan dat ook Dublinclaimanten te maken krijgen met pushbacks. De conclusie van de Afdeling in de ‘Kroatische uitspraak’ was dan ook dat ten aanzien van Kroatië, zonder nader onderzoek, niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat eisers (op zichzelf juiste) stelling dat er in Bulgarije pushbacks plaatsvinden, niet leidt tot de conclusie dat eiser, als Dublinclaimant, bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Zijn verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 7 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2891, leidt niet tot een ander oordeel. Deze Afdelingsuitspraak bevat namelijk, zoals verweerder terecht heeft gesteld, geen inhoudelijk oordeel over de situatie van Dublinclaimanten in Bulgarije. De Afdeling heeft in deze uitspraak slechts de uitspraak van deze rechtbank van 25 augustus 2022, waarin enkel was geoordeeld dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan een eerdere uitspraak, bevestigd.
6. Ter invulling van zijn betoog dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, heeft eiser in de tweede plaats gesteld dat het asiel- en opvangsysteem in Bulgarije ook diverse andere gebreken kent. Eiser heeft deze stelling in beroep echter in het geheel niet geconcretiseerd. Reeds daarom leidt deze stelling niet tot de conclusie dat eiser bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Overigens hecht de rechtbank eraan op te merken dat als eiser na zijn overdracht aan Bulgarije problemen zou ondervinden bij bijvoorbeeld het verkrijgen van opvang, hij zich hierover bij de Bulgaarse (desnoods hogere) autoriteiten dient te beklagen (vergelijk het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen in Bulgarije niet mogelijk is of dat de Bulgaarse autoriteiten hem niet zouden willen of kunnen helpen.
7.1.
Ter invulling van zijn betoog dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, heeft eiser in de derde – en laatste – plaats gesteld dat er in Bulgarije ten aanzien van Syriërs een fundamenteel ander beschermingsbeleid bestaat dan in Nederland en dat hij om die reden een reëel risico loopt op indirect refoulement bij overdracht aan Bulgarije.
7.2.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1862 en ECLI:NL:RVS:2022:1864, uiteengezet wanneer een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid maakt dat een vreemdeling niet mag worden overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Kort gezegd komt het erop neer dat de vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren moet brengen waaruit blijkt (1) dat het door de autoriteiten gehanteerde beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd en (2) dat de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen dit beleid en refoulement.
7.3.
Voor zover al zou worden aangenomen, zoals eiser stelt, dat Bulgarije ten aanzien van Syriërs een fundamenteel ander beschermingsbeleid voert dan Nederland, geldt dat eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat de Bulgaarse rechter hem niet zal beschermen tegen de toepassing van dit beleid, en in het verlengde daarvan, refoulement naar Syrië. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiser in Bulgarije tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag geen beroep heeft ingesteld bij de Bulgaarse rechter en dat eiser ook geen uitspraak van de hoogste Bulgaarse rechter heeft overgelegd waaruit blijkt dat die Syrische asielzoekers geen bescherming biedt tegen refoulement. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij in Bulgarije geen effectieve toegang heeft tot de rechter. Gelet op het voorgaande leidt eisers stelling dat hij vanwege een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid in Bulgarije een reëel risico loopt op indirect refoulement, evenmin tot de conclusie dat eiser bij overdacht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
8. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende slotsom. Nu verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de Bulgaarse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Bulgarije het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 aan zich te trekken. Ook heeft verweerder geen nader onderzoek hoeven verrichten of navraag hoeven doen bij de Bulgaarse autoriteiten.
Conclusie
9. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.