ECLI:NL:RBDHA:2022:14582

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
21/2238
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Eiser, die getrouwd is geweest met [A], ontving sinds 29 april 2003 een bijstandsuitkering. De verweerder heeft het recht van [A] op bijstand over verschillende periodes ingetrokken en een bedrag van € 99.120,23 teruggevorderd. Daarnaast heeft verweerder op basis van artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet (Pw) ook van eiser een bedrag van € 14.852,87 teruggevorderd. Eiser heeft tegen het besluit van 11 februari 2021 beroep ingesteld, waarin verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaarde.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat eiser en [A] gedurende bepaalde periodes een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Eiser betwistte dit en stelde dat hij in 2016 in Engeland woonde. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat eiser in de relevante periodes met [A] een gezamenlijke huishouding voerde, wat betekent dat hij ook verantwoordelijk was voor de terugvordering van de bijstand. De rechtbank concludeerde dat verweerder bevoegd was om het bedrag van € 14.852,87 terug te vorderen en dat er geen feiten of omstandigheden waren die dit in twijfel trokken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2238

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.H.W. Spoelstra),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: C.P. Hoogerbrugge-Wittenaar).

Procesverloop

In het besluit van 5 februari 2018 heeft verweerder het recht van [A] ( [A] ) op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de periodes van 1 september 2011 tot en met 7 februari 2016, van 28 mei 2016 tot en met 6 maart 2017 en van 7 maart 2017 tot en met 18 december 2017 ingetrokken en van haar een bedrag van € 99.120,23 teruggevorderd.
In een afzonderlijk besluit van 5 februari 2018 (primair besluit) heeft verweerder naar aanleiding van de intrekking van de uitkering van [A] over de periodes van 1 september 2011 tot en met 7 februari 2016 en van 7 maart 2017 tot en met 18 december 2017 mede van eiser op grond van artikel 59, tweede lid, van de Pw een bedrag van € 87.500,47 teruggevorderd.
In het besluit van 31 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Het daartegen ingestelde beroep heeft deze rechtbank gegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2018, wat betreft het terugvorderingsbedrag, vernietigd. [1]
In het besluit van 11 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 5 februari 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder op grond van artikel 59, tweede lid, van de Pw mede van eiser een bedrag van € 14.852,87 teruggevorderd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is getrouwd geweest met [A] . Zij woont aan de [adres] [nummer] in [plaats 1] en ontvangt sinds 29 april 2003 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, meest recent op grond van de Pw. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 december 2020 [2] geoordeeld dat eiser en [A] gedurende de periode van 8 oktober 2015 tot en met 7 februari 2016 en van 7 maart 2017 tot 9 januari 2018 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het woonadres van [A] aan de [adres] [nummer] te [plaats 1] . Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder nieuwe beslissingen op bezwaar genomen, waaronder die van 11 februari 2021 die in dit beroep aan de orde is. [A] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 december 2020 en de Centrale Raad van Beroep neemt haar beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar mee bij de behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Eiser heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen die uitspraak, maar alleen beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 11 februari 2021.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en van hem over de periode van 8 oktober 2015 tot en met 7 februari 2016 en van 7 maart 2017 tot en met 18 december 2017 een bedrag van € 14.852,87 mede teruggevorderd.
3. Eiser betwist dat hij in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerde met [A] . Hij heeft een eigen woonadres in [plaats 2] . Bovendien woonde hij in 2016 in Engeland.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt. De te beoordelen periode is van 8 oktober 2015 tot en met 7 februari 2016 en van 7 maart 2017 tot en met 18 december 2017.
4.1 Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Dat staat in artikel 59, tweede lid, van de Pw.
4.2 Om te kunnen bepalen of eiser de persoon is die wordt bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de Pw, moet vaststaan dat hij in de te beoordelen periode met [A] een gezamenlijke huishouding op hetzelfde adres voerde, zoals bedoeld in artikel 3 van de Pw.
4.2.1 Deze rechtbank heeft in de uitspraak van 14 december 2020 geoordeeld dat eiser in de te beoordelen tijdvakken met [A] een gezamenlijke huishouding voerde op het adres [adres] [nummer] te [plaats 1] . Wat eiser in beroep daartegen aanvoert leidt niet tot een ander oordeel. Eiser stelt dat hij gedurende het hele jaar 2016 in Engeland woonde. Hij onderbouwt die stelling echter alleen voor de periode van 1 maart 2016 tot eind december 2016. Dat tijdvak maakt geen deel uit van het bestreden besluit. Eisers grief treft daarom geen doel.
4.3 In de periode dat [A] met eiser een gezamenlijke huishouding voerde, ontving zij van verweerder bijstand op grond van de Pw. [A] heeft verweerder in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, niet op de hoogte gesteld van de gezamenlijke huishouding met eiser. Hierdoor had zij in de genoemde periode geen aanspraak op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.4 Verweerder was daarom verplicht het recht van [A] op bijstand over het bewuste tijdvak in te trekken en van haar de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is dat het bedrag van € 14.852,87 dat verweerder thans terugvordert onjuist is berekend.
4.5 Het voorgaande betekent dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Pw. Verweerder was daarom bevoegd van eiser mede een bedrag van € 14.852,87 terug te vorderen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in eisers geval niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.uitspraak van 14 december 2020; ECLI:NL:RBDHA:2020:14256