Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2022 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder
Procesverloop
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en van hem over de periode van 8 oktober 2015 tot en met 7 februari 2016 en van 7 maart 2017 tot en met 18 december 2017 een bedrag van € 14.852,87 mede teruggevorderd.
3. Eiser betwist dat hij in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerde met [A] . Hij heeft een eigen woonadres in [plaats 2] . Bovendien woonde hij in 2016 in Engeland.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt. De te beoordelen periode is van 8 oktober 2015 tot en met 7 februari 2016 en van 7 maart 2017 tot en met 18 december 2017.
4.1 Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Dat staat in artikel 59, tweede lid, van de Pw.
4.2 Om te kunnen bepalen of eiser de persoon is die wordt bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de Pw, moet vaststaan dat hij in de te beoordelen periode met [A] een gezamenlijke huishouding op hetzelfde adres voerde, zoals bedoeld in artikel 3 van de Pw.
4.2.1 Deze rechtbank heeft in de uitspraak van 14 december 2020 geoordeeld dat eiser in de te beoordelen tijdvakken met [A] een gezamenlijke huishouding voerde op het adres [adres] [nummer] te [plaats 1] . Wat eiser in beroep daartegen aanvoert leidt niet tot een ander oordeel. Eiser stelt dat hij gedurende het hele jaar 2016 in Engeland woonde. Hij onderbouwt die stelling echter alleen voor de periode van 1 maart 2016 tot eind december 2016. Dat tijdvak maakt geen deel uit van het bestreden besluit. Eisers grief treft daarom geen doel.
4.3 In de periode dat [A] met eiser een gezamenlijke huishouding voerde, ontving zij van verweerder bijstand op grond van de Pw. [A] heeft verweerder in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, niet op de hoogte gesteld van de gezamenlijke huishouding met eiser. Hierdoor had zij in de genoemde periode geen aanspraak op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.4 Verweerder was daarom verplicht het recht van [A] op bijstand over het bewuste tijdvak in te trekken en van haar de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is dat het bedrag van € 14.852,87 dat verweerder thans terugvordert onjuist is berekend.
4.5 Het voorgaande betekent dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Pw. Verweerder was daarom bevoegd van eiser mede een bedrag van € 14.852,87 terug te vorderen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in eisers geval niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing