ECLI:NL:RBDHA:2022:14531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
NL21.09585
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning kennismigrant en verblijfsgat door coronapandemie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Braziliaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de verlenging van een verblijfsvergunning als kennismigrant. De eiser had een verblijfsvergunning die geldig was tot 1 november 2020, maar zijn aanvraag voor verlenging werd pas op 6 november 2020 ingediend door zijn nieuwe werkgever. De aanvraag werd afgewezen omdat deze niet tijdig was ingediend, wat resulteerde in een verblijfsgat van 1 november 2020 tot 23 november 2020. De rechtbank oordeelde dat het ontstaan van dit verblijfsgat voor rekening en risico van de eiser kwam, ondanks zijn argumenten dat de coronapandemie een rol speelde in de vertraging van zijn aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, omdat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank bevestigde dat de verblijfsvergunning van de eiser met ingang van 23 november 2020 correct was verleend, aangezien hij op dat moment voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning. De rechtbank oordeelde dat de verweerder geen zoekperiode van drie maanden hoefde toe te kennen, omdat de situatie van de eiser niet vergelijkbaar was met die van vreemdelingen die tijdens de geldigheid van hun verblijfsvergunning werden ontslagen. De rechtbank concludeerde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven en dat de eiser recht had op vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.10985

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1989] , Braziliaanse nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Terpstra),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: C. van Twillert).

Procesverloop

Verweerder heeft op 21 december 2020 een kennisgeving naar eiser gestuurd waarin de door zijn werkgever op 6 november 2020 ingediende aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘Arbeid als kennismigrant’ is afgewezen, omdat de aanvraag niet tijdig is gedaan. In hetzelfde besluit heeft verweerder een verblijfsdocument verleend met ingang van 23 november 2020 dat geldig is tot 23 november 2025.
Bij besluit van 21 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 29 november 2021 heeft verweerder een aanvullende beslissing op bezwaar genomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting stond gepland op 7 januari 2022. Op verzoek van eiser is de behandeling van de zaak aangehouden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Arbeid als kennismigrant’ die geldig was tot 1 november 2020. Op 6 november 2020 is door eisers nieuwe werkgever een aanvraag verlenging geldigheidsduur ingediend. Die aanvraag is ingewilligd vanaf datum waarop eiser in dienst is getreden: 23 november 2020. Hierdoor heeft eiser een verblijfsgat van 1 november 2020 tot 23 november 2020. In het bestreden besluit is verweerder bij zijn besluit gebleven.
2. Bij brief van 29 november 2021 heeft verweerder een aanvullende beslissing op bezwaar genomen. Daarin heeft verweerder aanvullend gemotiveerd dat de te late indiening van de aanvraag niet verschoonbaar is. Indien eiser tijdig een aanvraag om verlenging had ingediend, had eiser ook pas per 23 november 2020 een vergunning gekregen aangezien hij pas op dat moment voldeed aan de voorwaarden. Dat er hierdoor een verblijfsgat is ontstaan waardoor eiser (mogelijk) later in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of voor naturalisatie is volgens verweerder niet onevenredig in verhouding met de door de wet te dienen doelen.
Aanvullende besluit
3. Gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet het beroep van eiser van rechtswege ook op de aanvullende beslissing op bezwaar. Met het nemen van een aanvullende beslissing op bezwaar heeft verweerder erkend dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren omdat het bestreden besluit in strijd is met het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel. In deze uitspraak zal de rechtbank onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Verblijfsgat
4. Vast staat dat eiser pas op 23 november 2020 voldeed aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘Arbeid als kennismigrant’ omdat hij op die datum in dienst is getreden bij zijn werkgever. Eiser voert aan dat het ontstaan van het verblijfsgat hem niet kan worden toegerekend wegens de heersende coronapandemie. Zijn nieuwe werkgever kon hem niet eerder een contract geven gelet op de onzekerheid op de markt. De gevolgen van het verblijfsgat zijn voor eiser groot. Verweerder had daarom de zoekperiode van drie maanden zoals bedoeld in paragraaf B6/2.3. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) analoog bij eiser moeten toepassen. Ook is volgens eiser de nieuwe werkwijze van het Informatiebericht 2022/39 ‘Werkwijze verblijfsgaten Verlengingen’ op eiser van toepassing. In ieder geval zou verweerder, zoals in dit informatiebericht staat, eisers zaak moeten bekijken vanuit het ‘werken vanuit de bedoeling’ en het incorporeren van de menselijke maat bij de verblijfsgatenproblematiek.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de vergunning van eiser terecht heeft verlengd vanaf 23 november 2020. Dat hierdoor een verblijfsgat is ontstaan, komt voor rekening en risico van eiser. Op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet verlengt verweerder een verblijfsvergunning vanaf het moment dat een vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle vereisten voldoet. Eiser voldeed op 23 november 2020 aan de voorwaarden omdat hij vanaf dat moment een nieuwe arbeidsovereenkomst had. De rechtbank ziet dat eiser inspanningen heeft verricht om een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan voor
1 november 2020 en dat de nieuwe werkgever van eiser hem niet eerder wilde aannemen dan 23 november 2020 gelet op de onzekere marktomstandigheden als gevolg van de coronapandemie. De rechtbank ziet in deze omstandigheden echter geen mogelijkheid om af te wijken van de dwingendrechtelijke wetsbepaling van artikel 26, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet. Daarin voorziet deze bepaling namelijk niet. Het is aan de wetgever om te voorzien in een mogelijkheid om af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft eiser ook geen zoekperiode van drie maanden zoals bedoeld in paragraaf B6/2.3. van de Vc hoeven geven. Die periode geldt voor vreemdelingen die gedurende de geldigheid van hun verblijfsvergunning worden ontslagen en gedurende die geldigheid een zoekperiode van drie maanden krijgen. Daarin ziet de rechtbank geen gelijkenis met de situatie van eiser. Zijn verblijfsvergunning liep immers af voordat hij een nieuwe baan kreeg. Verder heeft verweerder de werkwijze van het Informatiebericht 2022/39 niet hoeven toe te passen op eiser. Het informatiebericht geeft nieuwe beleidsregels voor de toepassing van artikel 26, derde lid, van de Vreemdelingenwet, waarin een bevoegdheid voor verweerder is opgenomen om een verblijfsvergunning aansluitend aan de verlopen vergunning te verlengen als de vreemdeling te laat een verlengingsaanvraag heeft ingediend of eerder voldeed aan de voorwaarden, maar dat pas later heeft aangetoond. In dit geval heeft eiser weliswaar te laat een verlengingsaanvraag ingediend maar voldeed eiser pas na die aanvraag aan de voorwaarden, namelijk op 23 november 2020. Dat is geen situatie die onder het bereik van artikel 26, derde lid, van de Vreemdelingenwet valt en daarmee ook niet onder het bereik van het informatiebericht. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders besluit op eiser met ingang van 23 november 2020 een verblijfsvergunning te verlenen in overeenstemming is met het uitgangspunt dat gewerkt wordt vanuit de bedoeling van artikel 26 van de Vreemdelingenwet. Die bepaling begrenst in dit geval ook de betekenis van de ‘menselijke maat’.
Gelijkheidsbeginsel
6. Verder voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Kennismigranten van wie de verblijfsvergunning tijdens de coronapandemie afliep zitten namelijk in een ongunstiger positie dan kennismigranten van wie de verblijfsvergunning nog niet afliep. Die laatsten kwamen in aanmerking voor een zoekperiode van drie maanden en (hun werkgever) voor de NOW-regeling. Alleen de groep waar eiser toe behoort heeft buiten hun schuld als gevolg van de coronapandemie een verblijfsgat opgebouwd.
7. De rechtbank is van oordeel dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen omdat geen sprake is van gelijke gevallen voor wat betreft de toepassing van artikel 26 van de Vreemdelingenwet. Die bepaling maakt bij het verlenen van een verblijfsvergunning onderscheid tussen vreemdelingen die wel en die niet aan de voorwaarden voldoen. Eiser valt, in de periode van 1 tot 23 november 2020, in de categorie vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoet en daarmee is zijn geval niet gelijk aan vreemdelingen die daar wel aan voldoen. De vraag of een vreemdeling wel of niet door eigen schuld niet aan de voorwaarden voldoet is niet van belang voor de vergunningverlening.
Evenredigheidsbeginsel
8. Verder voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De verhouding tussen doel en middel is volgens eiser niet evenredig omdat verweerder geen belang heeft bij het vasthouden aan de ingangsdatum, terwijl eiser onevenredig groot nadeel hiervan ondervindt. Ook uit de nadere beschikking blijkt niet van een door verweerder gemaakte evenredigheidsbeoordeling.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder de verblijfsvergunning heeft verleend met ingang van de dag dat eiser aan de voorwaarden voldeed, namelijk 23 november 2022. Op die dag is hij als kennismigrant in dienst getreden van zijn werkgever. Dat betekent dat verweerder de verblijfsvergunning in overeenstemming met artikel 26 van de Vreemdelingenwet heeft verleend. Artikel 26 van de Vreemdelingen wet is een formeel wettelijk voorschrift dat de rechtbank op grond van artikel 120 van de Grondwet niet aan het evenredigheidsbeginsel mag toetsen. Eiser heeft niet betoogd dat de wetgever bij de totstandkoming van deze wet bepaalde omstandigheden niet of niet goed onder ogen heeft gezien, waardoor zo’n toetsing wel mogelijk zou worden. De rechtbank vindt het ook niet aannemelijk dat die situatie zich bij artikel 26 van de Vreemdelingenwet voordoet. Artikel 26 van de Vreemdelingenwet geeft verweerder dan ook niet de mogelijkheid om te bepalen dat eisers verblijfsvergunning eerder ingaat dan 23 november 2020. De uitleg van verweerder van artikel 26 van de Vreemdelingenwet sluit één op één aan bij de bedoeling van de wetgever zoals die uit de wettekst blijkt. Dit betekent dat de rechtbank niet kan beoordelen of het bestreden besluit al dan niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De beroepsgrond treft geen doel.
10. De rechtbank begrijpt goed dat eiser het als onevenredig ervaart dat zijn verblijfsvergunning niet aansluitend wordt verlengd omdat hij zijn privé- en professionele leven al enige tijd in Nederland heeft. Het verblijfsgat heeft mogelijk ook als gevolg dat hij later in aanmerking zal komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en naturalisatie. Een dergelijk gevolg wordt in vaste jurisprudentie echter niet als onevenredig gezien in verhouding tot de doelen die met de toepasselijke regelgeving worden beoogd.
Artikel 4:84 van de Awb
11. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte artikel 4:84 van de Awb niet heeft toegepast. Deze grond slaagt niet omdat in dit geval geen sprake is van toepassing van beleid, maar van een wettelijke bepaling. Artikel 4:84 van de Awb geeft verweerder alleen een bevoegdheid om af te wijken van beleidsregels indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet in verhouding staan tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Conclusie
12. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Dit betekent dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning van eiser 23 november 2020 blijft.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra - Foppen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.