In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door een Ugandese verzoekster, die in een procedure tegen het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) betrokken was. De verzoekster had eerder een beroep ingesteld tegen een besluit van het COa, maar dit besluit werd vlak voor de zitting ingetrokken. Hierdoor trok de verzoekster haar beroep en verzoek om voorlopige voorziening in, maar vroeg zij wel om vergoeding van de gemaakte proceskosten.
De rechtbank overwoog dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien het bestuursorgaan tegemoet was gekomen aan de verzoekster door het intrekken van het bestreden besluit, kon de rechtbank de verzoekster in haar proceskosten vergoeden. De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 2.277,-, gebaseerd op de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand.
De rechtbank oordeelde dat het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening geen samenhangende zaken waren, omdat ze verschillende doelen dienden. De verzoekster had recht op vergoeding van de proceskosten voor zowel het beroep als het verzoek om voorlopige voorziening. De rechtbank veroordeelde het COa tot betaling van de proceskosten aan de verzoekster, die door haar gemachtigde waren gemaakt voor het verschijnen ter zitting.