ECLI:NL:RBDHA:2022:14411

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2022
Publicatiedatum
3 januari 2023
Zaaknummer
AWB 22/2877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot opheffing van inreisverbod en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend om het hem opgelegde inreisverbod op te heffen. Dit inreisverbod was oorspronkelijk voor de duur van tien jaar opgelegd, maar de staatssecretaris had dit gewijzigd naar twee jaar. Eiser betoogde dat het besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze te geven op het voornemen om het inreisverbod op te leggen. Hij voerde aan dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden waren die het inreisverbod rechtvaardigden, en dat zijn belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM onvoldoende waren meegewogen.

De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een motiveringsgebrek. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank wees erop dat de belangenafweging niet correct was uitgevoerd, aangezien de staatssecretaris in eerdere besluiten had gesteld dat eisers gedrag geen actuele bedreiging meer vormde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen in de belangenafweging mee te nemen. De rechtbank gaf aan dat eiser de gelegenheid moet krijgen om zijn zienswijze naar voren te brengen, wat in dit geval niet was gebeurd. De uitspraak is van belang voor de rechtsbescherming van vreemdelingen en de toepassing van het EVRM in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/2877

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2022 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. W. de Vilder),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.E. Beket).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van zijn inreisverbod afgewezen. Verweerder heeft daarbij de duur van het inreisverbod gewijzigd van tien jaar naar twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 8 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, eisers zoon, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is in het verleden ongewenst verklaard in verband met een veroordeling voor een misdrijf. Verweerder heeft de ongewenstverklaring bij besluit van 3 december 2013 opgeheven en eiser een zwaar inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Eiser heeft nu een aanvraag ingediend om het inreisverbod op te heffen. Die aanvraag staat hier centraal. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser Nederland en de EU nooit heeft verlaten. Volgens verweerder is er ook geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden waardoor hij het inreisverbod moet opheffen.
2. Verweerder heeft de grondslag van het inreisverbod [1] en de duur van het inreisverbod [2] wel gewijzigd. De duur van het inreisverbod is van tien jaar naar twee jaar teruggebracht. De reden hiervoor is dat eisers gedrag volgens verweerder niet langer een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser vindt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven op het voornemen om hem een nieuw inreisverbod op te leggen. Verweerder verwijst ook ten onrechte naar het eerdere terugkeerbesluit, omdat daaraan gebreken kleven. In dat terugkeerbesluit staat namelijk niet vermeld naar welk land eiser zou moeten terugkeren. Verweerder heeft verder onvoldoende betrokken dat het onmogelijk is voor eiser om naar Armenië terug te keren en dat verweerder in al die jaren zelf ook geen actie heeft ondernomen om eiser uit te zetten.
De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [3] had in het voordeel van eiser moeten uitvallen, onder meer omdat het openbare orde aspect nu niet meer in het nadeel van eiser kan worden betrokken. Eiser vindt verder dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van het Unierecht omdat hij zorg- en opvoedtaken verricht ten aanzien van zijn kleinkind. Tot slot betoogt eiser dat het bestreden besluit onevenredig is [4] en dat verweerder geen oog heeft gehad voor de menselijke maat.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek. Zij legt hieronder uit hoe zij tot deze conclusie komt.
4.1.
Volgens verweerder is het inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het EVRM, waardoor geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat het inreisverbod moet worden opgeheven. In het bestreden besluit heeft verweerder voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM met name verwezen naar het besluit van 3 december 2013. Daar heeft verweerder alleen aan toegevoegd dat het voor eisers rekening en risico komt dat hij hier illegaal zijn familieleven heeft geïntensiveerd en dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een buitenschuld situatie.
4.2.
De rechtbank vindt dat verweerder met deze motivering niet kan volstaan. In het besluit van 3 december 2013 is door verweerder in de belangenafweging doorslaggevend gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eiser een ernstig misdrijf heeft gepleegd. Verweerder heeft toen in het kader van Nederlands algemeen belang gewezen op de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Zoals eiser echter terecht betoogt, speelt dit openbare orde aspect momenteel geen rol meer in de belangenafweging. Verweerder heeft de duur van het inreisverbod juist verlaagd naar twee jaar omdat eisers gedrag volgens verweerder niet langer een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank betrekt daarbij nog dat eiser inmiddels een kleinkind heeft voor wie hij zorgtaken verricht. Verweerder heeft dit niet kenbaar meegewogen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat afwijzing van het verzoek geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
4.3.
De rechtbank geeft verweerder verder mee om eiser in het kader van zorgvuldige besluitvorming de gelegenheid te geven om zijn zienswijze schriftelijk dan wel mondeling naar voren te brengen. In beginsel is verweerder daar bij een gewijzigd inreisverbod niet toe gehouden, maar door het motiveringsgebrek en de gestelde persoonlijke omstandigheden van eiser acht de rechtbank dat hier wel aangewezen.
Wat is de conclusie?
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek [5] . De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder het besluit van een nieuwe motivering moet voorzien. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
7. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De nieuwe grondslag is artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
5.Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.