In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn aanvraag op 24 juni 2022 was afgewezen als kennelijk ongegrond. Tijdens de zitting op 21 juli 2022 was eiser echter niet verschenen, terwijl de gemachtigde van eiser eerder had aangegeven dat het beroep op diezelfde dag zou worden ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen intrekking was ontvangen en heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld.
Na de behandeling heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan en het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris op 19 juli 2022 had medegedeeld dat het bestreden besluit was ingetrokken en dat er opnieuw op de asielaanvraag van eiser zou worden beslist. Hierdoor had eiser geen belang meer bij de inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het ingetrokken besluit. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de Staatssecretaris bereid was de proceskosten te vergoeden en dat eiser schriftelijk moest bevestigen of dit aanleiding vormde om het beroep in te trekken.
De uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Sari, griffier. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking van het proces-verbaal.