In deze zaak heeft de verzoeker op 9 november 2022 een verzoek ingediend bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft echter besloten om partijen niet uit te nodigen voor een zitting, omdat dit in deze specifieke zaak niet noodzakelijk werd geacht. Het verzoekschrift voldeed niet aan de wettelijke eisen, waardoor de rechtbank de zaak niet inhoudelijk kon behandelen.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, ongeacht of de brief van 22 april 2021 van de verweerder als een besluit kan worden gekwalificeerd, de verzoeker verzuimd heeft om hiertegen bezwaar te maken. De termijn om dit bezwaar in te dienen was inmiddels verstreken. Hierdoor voldeed het verzoekschrift niet aan de voorwaarde van connexiteit, wat betekent dat er geen directe relatie moest zijn tussen het verzoek om een voorlopige voorziening en een eerder gemaakt bezwaar of beroep bij de bestuursrechter.
Als gevolg hiervan heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. B.D.A. Mantingh, griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 december 2022. Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld, conform artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).