In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 december 2022 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een horeca-exploitant. De burgemeester van Den Haag had op 2 november 2022 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij de horeca-inrichting van verzoeker voor drie maanden werd gesloten en de exploitatievergunning, de Alcoholwetvergunning en de aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten werden ingetrokken. Dit besluit volgde op een handhavingsactie waarbij verdovende middelen werden aangetroffen in de horeca-inrichting. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 1 december 2022 was verzoeker aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de burgemeester werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de waarnemingen van de handhavingsautoriteiten. Ondanks het verweer van verzoeker dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen, concludeerde de voorzieningenrechter dat dit verzuim hersteld kan worden in de beslissing op bezwaar. Het voorlopige oordeel was dat het bezwaar van verzoeker waarschijnlijk niet zou leiden tot een andersluidend besluit. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de horeca-inrichting te sluiten en de vergunningen in te trekken, gezien de aangetroffen hoeveelheid drugs en de verstoring van de openbare orde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er kon geen hoger beroep tegen worden ingesteld.