Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2019150576, van de politie eenheid Den Haag, district Alphen aan den Rijn-Gouda, basisteam Kaag en Braassem, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 544).
4.3.1.Bedreiging (feit 1)
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
1. Het proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 1] , opgemaakt op 15 mei 2019, voor zover inhoudende (p. 324-325):
Plaats delict: Rhoon, binnen de gemeente Albrandswaard
Op 6 mei 2019 werd [slachtoffer 2]
(de rechtbank begrijpt [slachtoffer 2] )weer gebeld op haar telefoon door een anoniem nummer. Toen zij opnam hoorde ze dat het [verdachte] weer was. In dit gesprek zei [verdachte] dat hij mij de strot zou afsnijden. [slachtoffer 2] heeft het telefoongesprek opgenomen en mij laten horen. Ik hoorde toen inderdaad dat hij zei: “Als er met mij wat gebeurt, ga ik je slopen en dat dat ventje van je, [slachtoffer 1] , zal ik de strot afsnijden.” Ook hoorde ik hem zeggen in dit telefoongesprek: “Als ik hem zie vermoord ik hem, die graftak. Als ik nog een onbekend belletje van hem krijg, sloop ik hem.” Door deze woorden voelde ik mij bedreigd.
2. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 17 mei 2019, voor zover inhoudende (p. 327 t/m 329):
Ik deed onderzoek naar een telefoongesprek tussen [slachtoffer 2] en een man die zij kent als [verdachte] . Letterlijke gespreksweergave:
Hij: (...) “Over je vriendje [slachtoffer 1] (…) Laat die kankerlijer één keer bellen, echt? Als ik hem zie vermoord ik hem. Zeg dat maar tegen hem. En anders mot die zo stoer zijn om me zelf te bellen. Die graftak! (…) Ja prima, nog één keer een onbekend belletje van hem, zeg dat maar. Want ik SLOOP hem (...) Als ik nog één keer te maken heb met dat tyfusventje van je, dan snij ik zijn strot open. Onthoud dat heel goed.” (…) Maar ik zeg het. [slachtoffer 1] . Als die huichelaar mij nog een keer lastigvalt dan sloop ik hem. Zeg dat maar tegen hem.”
3. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 4 februari 2022, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik op 6 mei 2019 een gesprek heb gevoerd met [slachtoffer 2] . De dingen die in de tenlastelegging staan, heb ik gezegd tegen haar. Het klopt dat ik tegen [slachtoffer 2] heb gezegd dat zij het tegen hem moest zeggen. Ik wist dat hij het te weten zou komen.
Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 6 mei 2019 in een telefoongesprek met [slachtoffer 2] de in de tenlastelegging genoemde woorden heeft geuit en dat die gericht waren tegen de aangever [slachtoffer 1] .
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van bedreiging van de aangever nu de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet op had. De bedreiging is immers niet tegen de aangever zelf geuit en hij kon ook niet weten dat het telefoongesprek werd opgenomen. De bedreigingen die geuit werden waren daarbij ook steeds voorwaardelijk, in de zin dat hij wilde dat de aangever zou stoppen met hem te belagen.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van bedreiging is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees op het genoemde misdrijf kon ontstaan. Daarbij komt dat het opzet van de dader gericht moet zijn op het ontstaan van die vrees bij de bedreigde.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de geuite bewoordingen een bedreigend karakter. De er bij sommige van de uitlatingen een voorwaarde wordt gesteld, doet niet af aan het bedreigende karakter van de uitingen. Door deze woorden te uiten kon bij de aangever in redelijkheid de vrees ontstaan dat de verdachte hem wat aan zou doen. Het opzet van de verdachte was ook gericht op het ontstaan van die vrees. Dat de verdachte de bewoordingen niet rechtstreeks tegen de aangever heeft gezegd, doet daaraan niet af. Door deze bewoordingen tegen [slachtoffer 2] te zeggen, terwijl de verdachte wist dat zij en de aangever (veelvuldig) contact hadden met elkaar, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn uitlatingen de aangever zouden bereiken, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd. Dit blijkt ook wel uit de omstandigheid dat de verdachte tijdens het telefoongesprek meerdere keren tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd: “Zeg dat maar tegen hem”, waarmee de verdachte de aangever bedoelde.
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het onderdeel “
Als ik nog een keer op internet verhalen zie pleur ik alles vol”naar zijn aard niet bedreigend is. Daarvan zal de verdachte worden vrijgesproken.
4.3.2.Wederrechtelijk gebruik van identificerende persoonsgegevens (feit 2)
De rechtbank zal voor feit 2 met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) volstaan. De verdachte heeft dit bewezenverklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit. De officier van justitie heeft met betrekking tot dit feit eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 4 februari 2022;
2. Het proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 3] , opgemaakt op 12 februari 2018 (p. 331 en 332).
4.3.3.Oplichting [slachtoffer 4] (feit 3)
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
1. Het proces-verbaal van [aangever] opgemaakt op 20 november 2018, voor zover inhoudende (p. 340 en 341):
Hij deed aangifte en verklaarde over het incident dat plaatsvond op diverse locaties in de provincie Zuid-Holland tussen 18 maart 2018 en 28 maart 2018.
[slachtoffer 4] is door [verdachte] ingepalmd met als doel haar financieel op te lichten. Ik vond in haar portemonnee een handgeschreven contract tussen haar en [verdachte] . Hierin stond te lezen dat [slachtoffer 4] hem op 28 maart 2018 € 12.500,00 had geleend en dat hij dit haar de volgende dag op 29 maart 2018 weer zou terugbetalen. Dit heeft hij nooit gedaan. Nadat ik had ingelogd op [slachtoffer 4] haar bankrekening zag ik inderdaad dat er ruim € 12.000,00 weg was van haar spaarrekening. Ik heb toegang weten te krijgen tot haar iCloud. Ik heb schermafbeeldingen gevonden van gesprekken tussen [slachtoffer 4] en [verdachte] .
2. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 10 april 2019, voor zover inhoudende (p. 347):
Op de schermafbeeldingen was de naam [verdachte] te lezen. Bij een van de gesprekken werd door de aangever vermeld dat deze van 22 maart 2018 zouden zijn.
[verdachte] schreef:
Goed we vergeten mijn gederfde inkomsten en kort geding!!!!!
Wil je me tot maandag wel even helpen met mijn advocaatkosten ????
De kosten zijn 3 uur.
Heb geld overgemaakt vanuit Spanje. Dat is er maandag.
Er waren nog een aantal schermafdrukken van andere gesprekken tussen [verdachte] en [slachtoffer 4] .
Berichten [verdachte] :
[verdachte] beloofde maandag 3000 terug te geven.
Later schrijft hij dat er geld vanuit Spanje wordt overgeschreven.
3. Het geschrift, te weten rekeningafschriften van de rekening van [slachtoffer 4] , voor zover inhoudende (p. 373 en 376):
Boekdatum Omschrijving Bedrag af
[betaalverkeer]
HERENSTRAAT 70 VOORHOUT ,PAS035
[betaalverkeer]
LINDENPLEIN 6 NOORDWIJK ,PAS035
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 4 februari 2022, voor zover inhoudende:
Het klopt dat [slachtoffer 4] geldbedragen heeft verstrekt aan mij. Het ging niet om € 12.000,00, maar om € 10.000,00. Ze wilde medicatie hebben. Die pillen zou ik regelen en daarvoor heeft ze mij betaald. Dat was in totaal € 2.000,00, maar ze heeft meer gepind voor de schulden die ik had. Ik had gezegd dat ik belastingschulden had en problemen met de hypotheek. Dat was niet zo. Het maken van advocaatkosten speelde toen niet. Ik heb haar dit verteld uit angst dat ze het anders niet zou doen.
De rechtbank acht op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 4] heeft opgelicht. De verdachte heeft tegen [slachtoffer 4] gezegd dat hij advocaatkosten en belastingschulden had en deze moest (af)betalen en dat hij het geleende geld de volgende dag zou terugbetalen. Hij vertelde [slachtoffer 4] daarbij dat hij geld had overgemaakt vanaf zijn Spaanse bankrekening. Uit de eigen verklaring van de verdachte blijkt dat dit leugens waren om [slachtoffer 4] geld afhandig te maken. De rechtbank is van oordeel dat dit alles bij elkaar maakt dat de verdachte door een samenweefsel van verdichtsels [slachtoffer 4] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag. Dat de verdachte een lening bij [slachtoffer 4] had afgesloten en daartoe een schuldbekentenis heeft ondertekend, maakt dit niet anders. [slachtoffer 4] is de lening immers aangegaan onder valse voorwendselen.
De verdachte heeft verklaard dat ongeveer € 2.000,00 van de € 12.000,00 die hij van [slachtoffer 4] heeft ontvangen was bedoeld voor pillen die hij voor haar zou regelen. Nu uit de WhatsApp-berichten tussen [slachtoffer 4] en de verdachte blijkt dat er daadwerkelijk wordt gesproken over het regelen van pillen, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 4] heeft opgelicht voor het ten laste gelegde bedrag van € 12.000,00. De rechtbank zal daarom bewezen verklaren dat de verdachte [slachtoffer 4] heeft bewogen tot afgifte van een bedrag van € 10.000,00.
4.3.4.Oplichting [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] (feit 4)
De rechtbank zal voor het feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, Sv volstaan. De verdachte heeft het feit zoals bewezen zal worden verklaard namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman - na de wijziging van de tenlastelegging - geen algehele vrijspraak bepleit. De rechtbank gaat hierna in op hetgeen door de raadsman is aangevoerd. De officier van justitie heeft met betrekking tot dit feit eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 4 februari 2022;
2. Het proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 5] mede namens [slachtoffer 6] , opgemaakt op 6 juli 2018 (p. 394 t/m 397);
3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 12 april 2019 (p. 449 t/m 452);
De rechtbank acht op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigen bewezen dat de verdachte [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] heeft opgelicht. De verdachte heeft tegen [slachtoffer 5] gezegd dat hij geld nodig had om een hypotheekschuld en een belastingschuld te betalen. Daarnaast heeft hij gezegd dat hij het geleende geldbedrag terug zou betalen. Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat dit leugens waren om [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] geld afhandig te maken. De rechtbank is van oordeel dat dit alles bij elkaar maakt dat de verdachte met een samenweefsel van verdichtsels [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] voor een bedrag van € 16.645,00 heeft opgelicht.
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het bewegen van [slachtoffer 5] tot het afgeven van telefoons en het aangaan van schulden, bestaande uit het afsluiten van telefoonabonnementen. De rechtbank overweegt hiertoe dat wel is vast te stellen dat [slachtoffer 5] meerdere telefoonabonnementen voor de verdachte heeft afgesloten, maar niet kan worden vastgesteld dat zij hiertoe is bewogen door het aanwenden van listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels. Uit het dossier blijkt namelijk dat [slachtoffer 5] heeft verklaard dat zij telefoonabonnementen voor de verdachte heeft afgesloten, omdat de verdachte haar had verteld dat hij schulden had in het criminele circuit en deze schulden met dure telefoons moest aflossen. [slachtoffer 5] moest bij het afsluiten van de telefoonabonnementen ook een verzekering afsluiten, zodat de telefoons verzekerd waren tegen diefstal. De verdachte heeft op zitting verklaard dat hij (gok)schulden had in het criminele circuit. Niet kan worden vastgesteld dat dit in strijd met de waarheid was. Gelet daarop kan evenmin worden vastgesteld dat [slachtoffer 5] door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot het afsluiten van de telefoonabonnementen en dat de verdachte zich daarmee heeft schuldig gemaakt aan oplichting. De verdachte zal van dit onderdeel worden vrijgesproken.
4.3.5.Vrijspraak belaging (feit 5)
De rechtbank is met betrekking tot het onder 5 ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr van belang is dat wederrechtelijk en stelselmatig opzettelijk inbreuk is gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer. Daarbij kan worden gelet op de aard, de duur en de intensiteit van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en vrijheid van de aangeefster. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De tenlastegelegde periode vangt aan op 12 september 2017. De verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat hij in die periode een relatie had met de aangeefster, maar dat hij dit blijkbaar verkeerd heeft ingeschat. Hij heeft verklaard dat er in de tenlastegelegde periode meerdere keren contact is geweest tussen hem en de aangeefster, waarbij er ook contact op initiatief van de aangeefster is geweest. Ter onderbouwing heeft de raadsman een foto van 24 maart 2018 overgelegd, waarop de verdachte en de aangeefster te zien zijn in een discotheek. De verdachte heeft hierover verklaard dat hij de aangeefster op dat moment ten huwelijk vroeg. Uit het dossier blijkt verder dat op 10 januari 2019 een stopgesprek heeft plaatsgevonden met de verdachte. Op die datum heeft de verdachte een bericht gestuurd aan de aangeefster waarin hij meldde dat hij haar voor het laatst een bericht stuurde, omdat de politie hem gezegd had dat hij direct moest stoppen met het lastigvallen van de aangeefster. Op 6 mei 2019 hebben er twee telefoongesprekken plaatsgevonden tussen de verdachte en de aangeefster. Behalve de telefoongesprekken op 6 mei 2019 blijkt verder niet uit het dossier van enig onderling contact vanaf 10 januari 2019 tot het einde van de tenlastegelegde periode.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte voor het stopgesprek op 10 januari 2019 duidelijk was dat de aangeefster gedurende die hele periode geen contact meer met hem wilde. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt namelijk dat de aangeefster voor die datum ook zelf contact met de verdachte zocht. Bij die stand van zaken blijft onduidelijk in hoeverre de gedragingen van de verdachte kunnen worden gezien als een
wederrechtelijkeinbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. De contacten in de periode van 10 januari 2019 tot 20 mei 2019, waarvan wel duidelijk is dat de aangeefster die niet wilde, zijn onvoldoende om aan te nemen dat sprake was van een
stelselmatigeinbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Het tweemaal telefonisch contact opnemen met de aangeefster is daarvoor onvoldoende.
Gelet hierop zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van de hem onder 5 ten laste gelegde belaging.