ECLI:NL:RBDHA:2022:14224

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 7850
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag accijns en belastingplichtigheid van eiser in verband met accijnsgoederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2022 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag accijns die aan eiser was opgelegd. Eiser, die als bedrijfsleider van [B.V. 1] fungeerde, werd belastingplichtig geacht vanwege zijn betrokkenheid bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat eiser verantwoordelijk was voor de inkoop en doorverkoop van grote hoeveelheden smeerolie, die als veraccijnsde gasolie werden verkocht zonder dat de verschuldigde accijns was afgedragen. Eiser had betoogd dat hij niet betrokken was bij de accijnsgoederen en dat de uitslag tot gebruik in België had plaatsgevonden, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank stelde vast dat de accijnswetgeving van toepassing was en dat de verschuldigdheid van accijns in Nederland niet afhankelijk was van de bestemming van de goederen in België. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de naheffingsaanslag, evenals de daaropvolgende belastingrente en voorraadheffing.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/7850

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.A. Caljé),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 23 december 2020 een naheffingsaanslag accijns opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2021 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is [A] verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser was sinds 19 juni 2014 bedrijfsleider, met een volledige volmacht, van [B.V. 1] ( [B.V. 1] ). Op 29 september 2015 is [B.V. 1] failliet verklaard. Volgens de Kamer van Koophandel hield [B.V. 1] zich bezig met de exploitatie van (veiling) websites, het organiseren van internetveilingen, de verkoop van brandstofkaarten en brandstof gerelateerde producten.
2. De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) heeft onder de naam [B.V. 1] een onderzoek ingesteld naar het vervoer van olieproducten vanuit België naar Nederland in de periode april 2015 tot en met april 2016. Deze olieproducten dragen de namen [bedrijfsnaam 1] ( [bedrijfsnaam 1] ) en [bedrijfsnaam 2] ( [bedrijfsnaam 2] ). Lubricant oil is de Engelse benaming voor smeerolie. De producten [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] bevatten een hoog percentage gasolie van doorgaans 85% en zijn in opdracht van twee Cypriotische opdrachtgevers door twee Belgische ondernemingen geproduceerd. De Belgische douane heeft daarvoor een vergunning verleend. [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] worden in België niet als een accijnsgoed aangemerkt.
3. Op basis van het dossier is komen vast te staan dat eiser van 1 april 2015 tot en met 31 december 2015 op naam van [B.V. 1] 2.015.432 liter smeerolie bij [bedrijfsnaam 3] ( [bedrijfsnaam 3] ) heeft ingekocht en deze als veraccijnsde gasolie heeft doorverkocht aan [B.V. 2] ( [B.V. 2] ). De verschuldigde accijns hierover werd niet afgedragen. Ook handelde eiser in naam van [B.V. 3] ( [B.V. 3] ) en heeft eiser op naam van [B.V. 3] 886.005 liter smeerolie bij [bedrijfsnaam 3] ingekocht en deze als veraccijnsde gasolie doorverkocht aan [B.V. 2] . Ook de hierover verschuldigde accijns werd niet afgedragen.
4. Op de door [bedrijfsnaam 3] uitgeschreven XXX facturen aan [B.V. 1] en [B.V. 3] staat het volgende vermeld: “Lubricant oil may not be used as fuel, heating oil or as an addition to diesel or heating oil”. Op de facturen van [B.V. 1] en [B.V. 3] gericht aan [B.V. 2] staat vermeld “prijs inclusief Nederlandse accijns”. [B.V. 2] heeft door [B.V. 3] gefactureerde bedragen op de privérekening van eiser gestort. [B.V. 1] , [B.V. 3] en eiser hebben de voor de leveringen ontvangen bedragen direct doorgestort op de rekening van [bedrijfsnaam 3] .
5. De producten [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] werden in opdracht van eiser opgehaald in België en afgeleverd bij automobielbedrijf [bedrijfsnaam 4] ( [bedrijfsnaam 4] ) in [vestigingsplaats] . De betreffende chauffeurs ontvingen van eiser ter vervanging van de bij de belading in België ontvangen vrachtbrieven andere CMR vrachtbrieven die zij voor het vervoer van de lading in Nederland moesten gebruiken. Deze CMR vrachtbrieven waren gestempeld door [B.V. 2] . De chauffeurs dienden de ontvangen hoeveelheid en de goederenomschrijving nog in te vullen. De Belgische CMR vrachtbrieven en de door [bedrijfsnaam 4] afgetekende CMR vrachtbrieven werden door de chauffeurs aan eiser afgegeven.
6. In België werd de trailer met [bedrijfsnaam 1] of [bedrijfsnaam 2] voorzien van ADR borden voor smeerolie. Eenmaal in Nederland werden deze borden in opdracht van eiser door de chauffeur omgewisseld in ADR borden voor gasolie.
7. Aan eiser is met dagtekening 23 december 2020 een naheffingsaanslag accijns opgelegd waarbij € 1.402.296,38 accijns minerale oliën en € 23.236,20 voorraadheffing is nageheven en € 239.908 belastingrente in rekening is gebracht.
Het bezwaar van eiser tegen deze naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2021 ongegrond verklaard.

Geschil8. In geschil is of de naheffingsaanslag accijns terecht aan eiser is opgelegd.

9. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder niet alle stukken waar in de overzichtsprocessen-verbaal naar wordt verwezen heeft overgelegd. Vervolgens heeft eiser zich primair op het standpunt gesteld dat hij geen schuldenaar is voor de accijns dan wel dat hij niet betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van onderhavige accijnsgoederen. Ter onderbouwing van deze stelling voert eiser onder andere aan dat niet bewezen is dat sprake was van een mengsel van 85% gasolie dat bestemd was als motorbrandstof. De bestemming motorbrandstof is door [bedrijfsnaam 4] aan de mengsels gegeven en niet door [B.V. 1] of [B.V. 3] . Dat hij betrokken zou zijn bij de activiteiten van [B.V. 3] volgt volgens eiser niet dan wel onvoldoende uit de verklaring van de curator. Ook uit de bij hem aangetroffen factuurbestanden en andere administratieve bescheiden volgt dit volgens eiser niet. Uit de ontvangst van betalingen door [B.V. 2] op zijn privé rekening volgt evenmin dat hij betrokken is bij de activiteiten van [B.V. 3] .
Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de uitslag tot verbruik in België heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 33 van de Richtlijn 2008/118 EG in samenhang met artikel 2e Wet op de Accijns is er dan geen mogelijkheid om diegene als schuldenaar aan te wijzen waarvan bewezen is dat hij slecht betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Eiser is terecht aangemerkt als schuldenaar voor de gehele hoeveelheid gasolie op basis waarvan de naheffingsaanslag is berekend. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
11. Artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de Accijns (de Wet) bepaalt dat onder de naam accijns een belasting wordt geheven van minerale oliën. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de minerale olie. Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet wordt onder uitslag tot verbruik verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.
12. Artikel 25, eerste lid, onder a en b van de Wet bepaalt dat onder minerale oliën producten worden verstaan met de GN-codes 1507 tot en met 1518, indien deze zijn bestemd om te worden gebruikt als motorbrandstof of als brandstof voor verwarming en producten met de GN-codes 2706 tot en met 2710. Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden mede als minerale oliën aangemerkt andere producten dan minerale oliën als bedoeld in het eerste lid, die zijn bestemd voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als motorbrandstof, als additief of als vulstof in motorbrandstoffen.
13. Artikel 26, eerste lid, van de Wet bepaalt dat voor de toepassing van het tarief minerale oliën worden onderscheiden in lichte olie, halfzware olie, gasolie, zware stookolie, vloeibaar gemaakt petroleumgas en methaan. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat onder gasolie de producten van GN-codes 2710 19 43 tot en met 2710 19 48 en 2710 20 11 tot en met 2710 20 19 worden verstaan.
14. Met betrekking tot de hoogte van het tarief bepaalt artikel 27, eerste lid, onder b van de Wet voor het belastingjaar 2015 c.q. het belasting jaar 2016 dat de accijns voor halfzware olie en gasolie, per 1000 L bij een temperatuur van 15°C € 482,06 (2015) c.q. € 484,47 (2016) bedraagt.
15. Als artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toepassing vindt, wordt op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet, de accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.
16. Artikel 1 van Richtlijn 2008/118/EG bepaalt voor zover van belang het volgende:
“1. Bij deze richtlijn wordt de algemene regeling vastgesteld ter zake van de directe of indirecte heffing van accijns op het verbruik van de volgende goederen, hierna „accijnsgoederen” genoemd:
a)
energieproducten en elektriciteit vallende onder Richtlijn 2003/96/EG;
(…)”
17. Artikel 2 van Richtlijn 2003/96/EG bepaalt voor zover van belang het volgende:
“1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder 'energieproducten' verstaan de hieronder vermelde producten:
a)
producten van de GN-codes 1507 tot en met 1518, indien deze zijn bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt;
b)
producten van de GN-codes 2701, 2702 en 2704 tot en met 2715;”
Stukken genoemd in overzichtsprocessen-verbaal
18. Eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat verweerder de stukken waar in de overzichtsprocessen-verbaal naar wordt verwezen niet in dossier heeft opgenomen. Verweerder heeft volgens eiser aldus niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De rechtbank gaat aan dit standpunt van eiser voorbij en overweegt daartoe het volgende. De stukken waarnaar verwezen wordt in deze overzichtsprocessen-verbaal zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Verweerder heeft immers enkel de beschikking over de overzichtsprocessen-verbaal. Deze heeft hij in beroep overgelegd. Daarnaast heeft eiser zijn standpunt eerst ter zitting gesteld. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij de door eiser gevraagde stukken, indien eiser daar in een eerder stadium van deze procedure om had verzocht, had kunnen opvragen en overleggen.
Is eiser terecht aangemerkt als belastingplichtige voor de accijns
19. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte door verweerder als schuldenaar voor de accijns wordt aangemerkt. Van betrokkenheid bij het voorhanden hebben van de accijnsgoederen is volgens eiser geen sprake.
Op verweerder rust de bewijslast van het door hem gestelde belastbare feit, in deze zaak het betrokken zijn van eiser bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin geslaagd. Vast staat immers dat de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende liters gasolie op naam van [B.V. 1] , waarvan eiser bedrijfsleider was, dan wel door eiser op naam van [B.V. 3] , bij [bedrijfsnaam 3] als smeerolie werden ingekocht en als veraccijnsde gasolie, zonder de verschuldigde accijns af te dragen, werden doorverkocht aan [B.V. 2] . Daarnaast kreeg eiser van [B.V. 2] bedragen die door [B.V. 3] waren gefactureerd op zijn privé rekening gestort. De onveraccijnsde producten [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] werden voorts in opdracht van eiser opgehaald in België, waarbij de chauffeurs de opdracht kregen van eiser om de CMR vrachtbrieven in Nederland te wisselen voor een ander exemplaar. Ook de ADR borden werden in opdracht van eiser in Nederland omgewisseld. Al deze feiten en omstandigheden brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat eiser betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen. Eiser is terecht op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet als belastingplichtige voor de accijns aangemerkt.
Eisers stellingen ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij niet betrokken was bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, te weten dat [bedrijfsnaam 4] de bestemming motorbrandstof aan de mengsels heeft gegeven, zijn betrokkenheid onvoldoende volgt uit de verklaring van de curator en de administratieve bescheiden, behoeven gelet op hetgeen hiervoor is overwegen geen verdere behandeling.
Met betrekking tot eisers stelling dat niet bewezen is dat sprake is van een mengsel van 85% gasolie dat bestemd was als motorbrandstof overweegt de rechtbank dat nu de [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] door eiser aan [B.V. 2] zijn verkocht en uiteindelijk aan [bedrijfsnaam 4] zijn geleverd ten behoeve van het gebruik als motorbrandstof, deze producten ingevolge artikel 25, tweede lid van de Wet aangemerkt worden als minerale oliën. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het primaire standpunt van eiser niet.
20. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder per gasolietransport aannemelijk dient te maken dat eiser als schuldenaar voor de accijns moet worden aangemerkt. Dit standpunt slaagt niet. Gelet op hetgeen onder 19 is overwogen is eiser op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet belastingplichtig wegens betrokkenheid bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen. Nu vaststaat dat eiser belastingplichtig is voor de accijns, hoeft verweerder dit niet per transport aannemelijk te maken.
21. Met betrekking tot eisers subsidiaire standpunt dat uitslag tot gebruik in België heeft plaatsgevonden overweegt de rechtbank het volgende. De accijnswetgeving is een nationale wetgeving. Dit brengt mee dat, ook al zou er sprake zijn van uitslag tot gebruik in België, dit niet betekent dat er in Nederland geen accijns verschuldigd is. Zoals is overwogen onder 19 is eiser in Nederland betrokken geweest bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen en is eiser belastingplichtig op grond van artikel 51, eerste lid, onderdeel b, van de Wet. Of sprake is van uitslag tot gebruik in België en daardoor eventuele verschuldigdheid van accijns in België ontstaat, is voor de verschuldigdheid van accijns in Nederland niet van belang. Het subsidiaire standpunt van eiser slaagt derhalve niet.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd.
Voorraadheffing
23. Nu de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, is eveneens de voorraadheffing terecht. Voorraadheffing is immers verschuldigd door degene die accijns is verschuldigd en de wettelijke bepalingen inzake de heffing en invordering van accijns zijn van overeenkomstige toepassing als ware de heffing accijns. [1]
Belastingrente
24. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente aangevoerd. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Slotsom
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
Proceskosten
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en
mr. H.W.M. van Kesteren, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Artikel 26 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2012