Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van eiser op grond van artikel 8:81, vierde lid, juncto artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede gericht zijn tegen het bestreden besluit 2. Het bestreden besluit 2 betreft namelijk een aanvulling op het bestreden besluit 1.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder eiser tegengeworpen dat hij niet voldoet aan de voorwaarden uit artikel 3.30, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) om in aanmerking te komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser heeft namelijk met de overgelegde stukken niet aangetoond dat hij als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. Weliswaar is hij per 1 januari 2020 toegetreden tot de VOF van de pizzeria, maar de wijze waarop dit vorm is gegeven roept bij verweerder veel vragen op. Zo is de inbreng van eiser niet gelijk aan die van de andere vennoot [A] (hierna: [A] ), maar verdelen zij blijkens de vennootschapsovereenkomst de winst wel gelijkwaardig. Het is verweerder onduidelijk wat de zakelijke beweegredenen van [A] hierbij zijn geweest. Verweerder krijgt hierdoor de indruk dat sprake is van een constructie. Bovendien is niet aangetoond dat de vennootschapsovereenkomst in de praktijk ook daadwerkelijk tot een gelijke beloning tussen de twee vennoten leidt. De door eiser in beroep nader ingebrachte stukken en zijn verklaring tijdens de hoorzitting leiden voor verweerder niet tot een andere conclusie. Verweerder ziet hierin een bevestiging van de ongelijke positie en beloning tussen eiser en [A] . De suggestie vanuit de vennootschapsovereenkomst dat sprake is van gelijkwaardige vennoten, is dan niet meer dan een constructie. Dan kunnen de werkzaamheden van eiser niet als zelfstandige arbeid worden aangemerkt, aldus verweerder.
3. Eiser heeft in beroep hiertegen allereerst aangevoerd dat verweerder miskent dat hij een aanvraag langdurige ingezetene heeft gedaan, waarbij de toets minder streng is dan op grond van het Vb.
4. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt daartoe vast dat eiser op 23 januari 2020 een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ heeft aangevraagd. Dat eiser een verblijfsvergunning langdurig EU-ingezetene in Italië heeft, doet niet af aan de wettelijke vereisten voor toekenning van de gevraagde reguliere verblijfsvergunning met de beperking ‘arbeid als zelfstandige’. Deze vereisten staan vermeld in artikel 3.30 van het Vb en zijn nader uitgewerkt in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire. De verwijzing van eiser naar het arrest van het Europees Hof van Justitie van 3 oktober 2019 (ECLI:EU:C:2019:830) kan hem hierbij niet baten. In dit arrest ging het namelijk om het verkrijgen van de status als langdurig ingezetene en niet om een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking ’arbeid als zelfstandige’.
5. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij voldoende middelen van bestaan genereert uit de pizzeria en dat hij daarmee voldoet aan het middelenvereiste. Van een beroep op de openbare kas zal dan geen sprake zijn. Verder heeft eiser erop gewezen dat het aan [A] zelf is om te bepalen wat hij met zijn onderneming doet, dat Marwagi goede redenen heeft om eiser medevennoot te maken in plaats van werknemer en dat de keuze van Marwage niet aan eiser kan worden tegengeworpen. Voorts heeft eiser gewezen op zijn ruime ervaring als mede-eigenaar van een andere pizzeria, waardoor zijn inbreng in de VOF substantieel is.
6. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als zelfstandige arbeid verricht en dat hij uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft. Weliswaar is eiser op papier als medevennoot toegetreden tot de VOF van de pizzeria, maar verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet is gebleken dat eiser in de praktijk ook zodanig arbeid verricht en dat hij overeenkomstig de vennootschapsovereenkomst voldoende middelen van bestaan ontvangt vanuit de VOF. Daartoe is doorslaggevend dat het niet te verifiëren is dat wat in de vennootschapsovereenkomst is bepaald, in de praktijk ook wordt uitgevoerd. Zo heeft eiser geen eigen vermogen ingebracht in de VOF, maar deelt hij blijkens de vennootschapsovereenkomst voor 50% mee in de winst. In 2020 heeft [A] echter meer dan 50% van zijn winstaandeel aan de onderneming onttrokken, zodat het winstaandeel van 50% voor eiser nooit volledig tot uitbetaling kan zijn gekomen. Dat [A] eiser het ontbrekende winstaandeel heeft terugbetaald, heeft eiser niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Verder is onduidelijk wat eiser precies aan inkomsten heeft ontvangen uit de onderneming. Hij stelt namelijk dat hij zijn inkomsten deels op zijn bankrekening en deels in contant heeft ontvangen. Niet te verifiëren is of de contante opnames vanuit de onderneming ook daadwerkelijk aan eiser zijn uitbetaald. Nu niet vast te stellen is dat eiser als zelfstandige arbeid verricht én hij daarmee voldoende middelen van bestaan verwerft, voldoet hij niet aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Al om deze reden heeft verweerder de aanvraag mogen afwijzen. De rechtbank laat de overige geschilpunten daarom verder onbesproken.
7. Eiser heeft in beroep ook aangevoerd dat sprake is van schending van de hoorplicht. Volgens eiser kan, gelet op de hoeveelheid stukken die hij in bezwaar heeft ingebracht en de vraagtekens die dat bij verweerder opriep, geen sprake zijn van een kennelijk ongegrond bezwaar.
8. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt in de bezwaarfase is dat er voor verweerder een hoorplicht bestaat. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag verweerder echter afzien van het horen in bezwaar, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser hiertegen in het bezwaarschrift heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. Eiser heeft in de bezwaarfase namelijk niet de stukken overgelegd waarmee hij heeft aangetoond dat hij duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan verwerft.
9. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de bestreden besluiten onrechtmatig is. Naar aanleiding van de schorsing ter zitting heeft verweerder onverplicht een nadere hoorzitting gehouden en een aanvullend besluit genomen op de nader ingebrachte stukken. Daaruit volgt niet dat de bestreden besluitvorming onrechtmatig is. Gelet op het voorgaande, kan de bestreden besluitvorming de rechterlijke toets doorstaan. Het beroep is ongegrond.
10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.