ECLI:NL:RBDHA:2022:14218

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
SGR 22/3535 en SGR 22/4043
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleid vergoedingen voor vervolgverhoren in A-zaken in strijd met art. 18 Richtlijn (EU) 2016/800

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de afwijzing van zeven aanvragen voor een vergoeding wegens het bijstaan als advocaat van minderjarige verdachten bij vervolgverhoren. De Raad voor Rechtsbijstand heeft de aanvragen voor een vergoeding van de vervolgverhoren met meerdere besluiten afgewezen. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen gezamenlijk behandeld en op 15 september 2022 een zitting gehouden. De rechtbank oordeelt dat het beleid van de Raad in strijd is met de Europese richtlijn die waarborgen biedt voor minderjarige verdachten. De rechtbank concludeert dat de Raad niet tijdig en adequaat heeft voldaan aan de verplichtingen uit de richtlijn, wat leidt tot de vernietiging van de bestreden besluiten. De rechtbank bepaalt dat de Raad een vergoeding van anderhalf punt per vervolgverhoor moet toekennen aan eiseres, wat resulteert in een totale vergoeding van € 1.516,98 inclusief btw. Tevens moet de Raad het griffierecht en de proceskosten vergoeden aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3535 en SGR 22/4043

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [eiseres] , eiseres

(gemachtigde mr. S.C. van Paridon)
en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de afwijzing van zeven aanvragen voor een vergoeding wegens het bijstaan als advocaat van minderjarige verdachten bij vervolgverhoren.
1.1.
De raad heeft de aanvragen voor een vergoeding van de vervolgverhoren met twee besluiten van 30 november 2021, [1] een besluit van 17 december 2021, [2] een besluit van 5 april 2022, [3] en drie besluiten van 5 juli 2022 [4] afgewezen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 6 mei 2022 op de bezwaren van eiseres is de raad bij de afwijzing van de aanvragen van 30 november 2021, 17 december 2021 en 5 april 2022 gebleven. De raad heeft met het verzoek van eiseres ingestemd om voor de drie besluiten van 5 juli 2022 rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter in te stellen. [5]
1.3.
De raad heeft op het beroep tegen het bestreden besluit van 6 mei 2022 gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Vanwege de samenhang behandelt de rechtbank de vier beroepen gezamenlijk en doet zij één uitspraak. [6] De rechtbank heeft de beroepen op 15 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, de heer [A] namens de raad en de gemachtigde van de raad.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvragen van eiseres om vergoeding van vervolgverhoren van minderjarige verdachten die van zeer ernstige strafbare feiten worden verdacht. [7] De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Waar gaat deze zaak over?
3. De raad verstrekt aan advocaten een subsidie voor het verlenen van rechtsbijstand. Die subsidie wordt een vergoeding genoemd. [8] De vergoeding wordt berekend in punten. Tot 2020 kreeg een advocaat voor één punt een bedrag van € 100,- betaald. Vanaf 2020 is dit bedrag van € 100,- verhoogd. In 2020 en 2021 is het eerst tijdelijk verhoogd met een bedrag van € 10,88 voor de eerste 1.500 punten. Vanaf 1 januari 2022 geldt een bedrag van € 119,40 per punt (exclusief btw).
3.1.
Op grond van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (het besluit vergoedingen rb2000) krijgen advocaten een vergoeding van drie punten [9] voor het verlenen van rechtsbijstand bij het verhoor van een minderjarige die wordt verdacht van het plegen van een zeer ernstig strafbaar feit (A-zaken). [10] De vergoeding is altijd drie punten, ongeacht het aantal verhoren. Voor het verlenen van rechtsbijstand bij het verhoor in middelzware en lichte zaken (B- en C-zaken) gold tot en met 2 september 2019 een vergoeding van anderhalve punt, [11] ongeacht het aantal verhoren. [12]
3.2.
Door de implementatie van Richtlijn (EU) 2016/800 [13] (de richtlijn) in de “Wet waarborgen kinderen in strafprocedures” per 1 juni 2019 hebben minderjarige verdachten altijd recht op bijstand van een advocaat bij een vervolgverhoor. Vóór de implementatie van de richtlijn werden minderjarige verdachten niet altijd bijgestaan door een advocaat bij een verhoor. Na de implementatie van de richtlijn kunnen minderjarige verdachten geen afstand meer doen van dit recht. Advocaten moeten dus vanaf 1 juni 2019 altijd bijstand verlenen aan minderjarige verdachten bij een verhoor.
3.3.
Voor advocaten, die veel minderjarige verdachten bijstaan en daarvoor een vergoeding krijgen van de raad, heeft dit een grote impact. In de brief van 13 juni 2019 heeft advocaat mr. [B] , mede namens een aantal verenigingen van jeugdrechtadvocaten, daarom aangegeven dat de vergoeding van € 150,- (anderhalve punt) niet voldoende is om een minderjarige verdachte bij te staan bij verhoren in B- en C-zaken. Leden van de betrokken verenigingen dreigden ook met een werkstaking door geen jeugdpiketzaken meer te behandelen.
3.4.
Op 23 augustus 2019 twitterde Advocaat [B] het volgende: “Advocaten boos over tarieven en stoppen met bijstand minderjarige verdachten rtvoost.st/OPf4”.
3.5.
De minister van rechtsbescherming reageerde op 28 augustus 2019 op Twitter als volgt op de tweet van advocaat [B] over dit onderwerp:
“ [twitterbericht] , ik zie het probleem. Laat helder zijn: bij nieuwe verplichtingen hoort een redelijke vergoeding. Dit gaan we dus fixen.”
3.6.
In de brief van 2 september 2019 heeft de minister voor rechtsbescherming de Tweede Kamer bericht dat hij de vergoeding voor het verlenen van rechtsbijstand bij verhoren van minderjarigen aanpast. Voor verhoren in B- en C-zaken krijgen advocaten in het vervolg naast de vergoeding van anderhalve punt voor het eerste verhoor ook anderhalve punt voor elk vervolgverhoor. In afwachting van een definitieve wijziging van het besluit vergoedingen rb2000 heeft de raad het vergoedingenbeleid aangepast met een nieuwe beleidsregel. [14] Vanaf 3 september 2019 vergoedt de raad op grond van de beleidsregel anderhalve punt per vervolgverhoor in B- en C-zaken. De beleidsregel is in strijd met artikel 23a, eerste lid, onder b van het besluit vergoedingen rb2000.
Wat vinden partijen?
4. Eiseres betoogt dat het gehanteerde beleid in strijd is met de richtlijn. Volgens eiseres moet de raad op grond van deze richtlijn alle vervolgverhoren bij minderjarigen op dezelfde wijze vergoeden. Daarnaast betoogt eiseres dat de tweet van de minister van 28 augustus 2019 de toezegging bevat dat ook een extra vergoeding zal gelden bij vervolgverhoren in A-zaken. Tenslotte vindt eiseres dat het onderscheid van de vergoeding in A-zaken enerzijds en B- en C-zaken anderzijds in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat de gevolgen van de bestreden besluiten onevenredig zijn in verhouding met de te dienen doelen van de besluiten.
4.1.
De raad voert aan dat eiseres zich als advocaat niet kan beroepen op de richtlijn omdat de richtlijn niet strekt tot bescherming van haar belang als advocaat, maar enkel tot bescherming van de belangen van minderjarige verdachten. Daarnaast voert de raad aan dat het vergoedingenbeleid van 3 september 2019 buitenwettelijk begunstigend beleid is. Dit buitenwettelijke begunstigend beleid geldt alleen voor B- en C-zaken. Het is volgens de raad daarom alleen toegestaan om in B- en C-zaken de vervolgverhoren te vergoeden. De raad leest verder in de tweet van de minister geen toezegging. Tenslotte voert de raad aan dat het in het geval van A-zaken niet is toegestaan om af te wijken van de wettelijke regel. Eiseres kan daardoor geen succesvol beroep doen op het evenredigheidsbeginsel.
Is het vergoedingenbeleid in strijd met de Europese richtlijn?
5. Eisers betoogt dat het beleid in strijd is met de richtlijn en dat die strijdigheid tot vernietiging van de bestreden besluiten moet leiden. De rechtbank overweegt dat de enkele strijdigheid van het beleid met de richtlijn niet voldoende is om de bestreden besluiten te vernietigen. Daarvoor moet de norm uit de richtlijn strekken tot bescherming van de belangen van eiseres. [15] Dit noemt men het relativiteitsbeginsel. Eiseres kan zich verder alleen op de richtlijn beroepen als de richtlijn rechtstreekse werking heeft. [16] Voordat de rechtbank de gestelde strijdigheid van het beleid met de richtlijn kan beoordelen, moet zij dus eerst twee vragen beantwoorden. De rechtbank moet beoordelen of het beroep op de richtlijn voldoet aan het relativiteitsbeginsel en of de richtlijn rechtstreekse werking heeft.
Strekt de norm uit de richtlijn ook tot bescherming van de belangen van eiseres?
6. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of het beroep op de richtlijn voldoet aan het relativiteitsbeginsel. De rechtbank overweegt daarbij dat de richtlijn tot doel heeft om de belangen van minderjarige verdachten te beschermen in het strafrechtelijke traject. De te beschermen rechten van de minderjarige verdachten zijn beschreven in artikel 6 van de richtlijn. Eén van die rechten is de bijstand van een advocaat bij alle verhoren, inclusief de vervolgverhoren. Uit artikel 18 van de richtlijn volgt verder dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de nationale wetgeving inzake rechtsbijstand de uitoefening van het recht van minderjarige verdachten op grond van artikel 6 van de richtlijn garandeert. Artikel 18 van de richtlijn houdt naar het oordeel van de rechtbank ook in dat de lidstaten moeten zorgen voor een adequate vergoeding voor de werkzaamheden die worden verricht op grond van artikel 6 van de richtlijn.
6.1.
Met eiseres is de rechtbank het eens dat de richtlijn mede ziet op de bescherming van de belangen van advocaten die gesubsidieerde rechtsbijstand aan minderjarige verdachten verlenen. Als op grond van de richtlijn een advocaat rechtsbijstand aan een minderjarige verdachte moet verlenen, dan moet daarvoor in de nationale wetgeving ook een adequate vergoeding voor zijn opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank ziet de richtlijn dus ook op de bescherming van het wettelijk stelsel van vergoedingen voor de rechtsbijstandverlening aan minderjarigen en daardoor op het objectieve belang van eiseres als advocaat die minderjarige verdachten bijstaat. Voor die beoordeling is overigens niet het achterliggende subjectieve motief van eiseres van belang, namelijk een financiële vergoeding voor haar werkzaamheden. [17]
Heeft de richtlijn rechtstreekse werking?
7. De rechtbank overweegt dat bepalingen van een richtlijn rechtstreekse werking hebben als de betreffende bepaling inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijkt te zijn en de richtlijn niet (tijdig) is geïmplementeerd. Als dat zo is, kunnen burgers zich rechtstreeks op die bepaling beroepen. Zoals de rechtbank heeft overwogen onder punt 6. volgt uit artikel 18 van de richtlijn dat lidstaten moeten zorgen voor een adequate vergoeding voor advocaten als zij rechtsbijstand verlenen aan minderjarige verdachten op grond van de richtlijn. Uit de brief van de minister van 2 september 2019 en de tijdelijke beleidsregel kan ook worden afgeleid dat de minister en de raad artikel 18 van de richtlijn ook zo begrijpen. Artikel 18 van de richtlijn is in dat opzicht in zoverre onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk naar het oordeel van de rechtbank. Uit de richtlijn volgt echter niet wat de hoogte van de vergoeding zou moeten zijn. Dat is aan de lidstaten om te bepalen, zolang de vergoeding maar adequaat is.
Is de richtlijn juist geïmplementeerd in het tijdelijke beleid?
8. Uit de brief van de minister van 2 september 2019 leidt de rechtbank af dat de vaste vergoeding in B- en Czaken niet adequaat was en dat het nodig werd geacht om vervolgverhoren in B- en Czaken met anderhalve punt te vergoeden om tot een adequate vergoeding te komen in navolging van de richtlijn. Vooruitlopend op de wijziging van artikel 23a van het besluit vergoedingen rb2000 heeft de raad daarom, in navolging hiervan, het beleid tijdelijk voor B- en C-zaken in afwijking van het besluit vergoedingen rb2000 aangepast. De rechtbank overweegt dat de raad dus op die manier de norm van artikel 18 van de richtlijn tijdelijk beleidsmatig heeft geïmplementeerd voor B- en C-zaken. De raad heeft de vergoeding voor A-zaken op grond van artikel 23a, eerste lid onder a van Rb2000, bij die gelegenheid niet (tijdelijk) aangepast.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat het effect van deze tijdelijke implementatie is dat de vergoeding in lichtere B- en Czaken bij drie verhoren hoger uitvalt, dan bij drie verhoren in A-zaken. In B- en C-zaken komt immers boven op de vergoeding van anderhalf punt een vergoeding van anderhalve punt per vervolgverhoor, terwijl in A-zaken - ongeacht het aantal verhoren - drie punten worden vergoed. De rechtbank acht het aannemelijk dat in A-zaken gemiddeld meer verhoren plaatsvinden dan in B- en Czaken en dat door dit beleid advocaten terughoudend zijn om minderjarige verdachten in A-zaken bij te staan. Alhoewel de verenigingen van jeugdrechtadvocaten alleen de vergoeding in B- en C-zaken aan de orde hebben gesteld, ontslaat dat de minister en de raad niet van hun verplichting om ook de vergoeding voor A-zaken op richtlijnconformiteit te bezien. Naar het oordeel van de rechtbank is het namelijk niet ondenkbaar dat het huidige beleid de belangen van minderjarige verdachten kan schaden.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het tijdelijke beleid onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet voldoende is gemotiveerd. Uit het tijdelijke beleid van de raad blijkt namelijk niet waarom de keuze is gemaakt om artikel 18 van de richtlijn zodanig te implementeren dat de raad alleen maar de vervolgverhoren in B- en C-zaken vergoedt. De rechtbank is van oordeel dat implementatie van die bepaling uit de richtlijn er tenminste toe had moeten leiden dat ook in A-zaken een vergoeding van anderhalf punt per vervolgverhoor wordt vergoed.
8.3.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 24 van de richtlijn de nationale wetgever de richtlijn uiterlijk 11 juni 2019 had moeten implementeren. De rechtbank is daarom ook van oordeel dat de richtlijn niet tijdig in een wettelijke regel is geïmplementeerd. De rechten van minderjarige verdachten zijn weliswaar geïmplementeerd door aanpassingen van het Wetboek van Strafvordering en de Overleveringswet per 1 juni 2019 maar de raad hanteert voor de vergoedingsregels nog steeds alleen het tijdelijke beleid in B- en C-zaken.
8.4.
De beroepen zijn dus reeds gegrond omdat het beleid in strijd is met de in artikel 18 van de richtlijn neergelegde zorgplicht van de lidstaten voor een adequate vergoeding voor advocaten als zij rechtsbijstand verlenen aan minderjarige verdachten op grond van de richtlijn. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel en evenredigheidsbeginsel kan daarom onbesproken blijven.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn gegrond omdat het beleid, waarop de bestreden besluiten rusten, in strijd is met de richtlijn. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit van 6 mei 2022 en de drie betreden besluiten van 5 juli 2022, voor zover in die drie besluiten is beslist dat eiseres geen vergoeding krijgt voor de vervolgverhoren.
9.1.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door de bezwaren van 23 december 2021 en 6 april 2022 gegrond te verklaren en de twee primaire besluiten van 30 november 2021 en de primaire besluiten van 17 december 2021 en 5 april 2022 voor zover daarin is beslist dat eiseres geen vergoeding krijgt voor de vervolgverhoren te herroepen. In lijn met het oordeel zoals weergegeven in rechtsoverweging 8.2. bepaalt de rechtbank dat in onderhavige zaken aanvullend een vergoeding van anderhalf punt per vervolgverhoor moet worden toegekend. Dat betekent dat de raad zeven vervolgverhoren, bij de raad bekend onder kenmerk 300019213, 300019214, 300019215, 300025698, 3000309654, 300030965 en 300029373, moet vergoeden met anderhalve punt per vervolgverhoor. In totaal moet de raad dan 7 maal 1,5 punt vergoeden (1,5 punt bedraagt € 179,10 exclusief btw). Dat komt neer op een bedrag van € 1.253,70 exclusief btw (7 maal € 179,10) en een bedrag van € 1.516,98 inclusief btw.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de raad het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. De raad moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten van 6 mei 2022 en 5 juli 2022;
  • verklaart de bezwaren van 23 december 2021 en 6 april 2022 gegrond;
  • herroept de besluiten van 30 november 2021, 17 december 2021 en 5 april 2021 voor zover daarin is beslist dat eiseres geen vergoeding krijgt voor de vervolgverhoren;
  • bepaalt dat de raad een bedrag van € 1.516,98 aan eiseres moet betalen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde besluiten;
  • bepaalt dat de raad het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de raad tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Perniciaro, voorzitter, en mr. R.H. Smits, en mr. M.M. Meijers leden, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:1a
In het bezwaarschrift kan de indiener het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.
Het bestuursorgaan wijst het verzoek in ieder geval af, indien tegen het besluit een ander bezwaarschrift is ingediend waarin eenzelfde verzoek ontbreekt, tenzij dat andere bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is.
Het bestuursorgaan kan instemmen met het verzoek indien de zaak daarvoor geschikt is.
Het bestuursorgaan beslist zo spoedig mogelijk op het verzoek. Een beslissing tot instemming wordt genomen zodra redelijkerwijs kan worden aangenomen dat geen nieuwe bezwaarschriften zullen worden ingediend. De artikelen 4:7 en 4:8 zijn niet van toepassing.
Indien het bestuursorgaan instemt met het verzoek zendt het het bezwaarschrift, onder vermelding van de datum van ontvangst, onverwijld door aan de bevoegde rechter.
Een na de instemming ontvangen bezwaarschrift wordt eveneens onverwijld doorgezonden aan de bevoegde rechter. Indien dit bezwaarschrift geen verzoek als bedoeld in het eerste lid bevat, wordt, in afwijking van artikel 8:41, eerste lid, geen griffierecht geheven.
Artikel 8:14
De bestuursrechter kan zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling voegen en de behandeling van gevoegde zaken splitsen.
Een verzoek daartoe kan worden gedaan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Artikel 8:72
Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.
De bestuursrechter kan bepalen dat:
de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan
4. De bestuursrechter kan, indien toepassing van het derde lid niet mogelijk is, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij:
bepalen dat wettelijke voorschriften over de voorbereiding van het nieuwe besluit of de andere handeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven;
het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
5. De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Daarbij bepaalt hij het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt.
6. De bestuursrechter kan bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, het bestuursorgaan aan een door hem aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De artikelen 611a, vierde lid, 611b tot en met 611d en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Richtlijn (EU) 2016/800 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure.
Artikel 6
Bijstand door een advocaat
Kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure hebben recht op toegang tot een advocaat in overeenstemming met Richtlijn 2013/48/EU. Geen enkele bepaling in deze richtlijn, en met name in dit artikel, doet afbreuk aan dat recht.
De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen bijstand krijgen van een advocaat in overeenstemming met dit artikel, teneinde hen in staat te stellen hun recht van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen.
De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen zonder onnodige vertraging bijstand van een advocaat krijgen vanaf het moment dat zij ervan in kennis worden gesteld dat zij verdachte of beklaagde zijn. In ieder geval worden kinderen door een advocaat bijgestaan vanaf om het even welk van de volgende momenten het eerst valt:
voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;
wanneer de onderzoeks- of andere bevoegde autoriteiten een tot onderzoek of andere vorm van bewijsgaring strekkende handeling verrichten, overeenkomstig lid 4, onder c);
zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming;
indien zij voor een in strafzaken bevoegde rechtbank zijn opgeroepen, binnen een redelijke termijn voordat zij voor deze rechtbank in rechte verschijnen.
4. Bijstand door een advocaat omvat het volgende:
de lidstaten zorgen ervoor dat kinderen het recht hebben de advocaat die hen vertegenwoordigt onder vier ogen te ontmoeten en met hem te communiceren, ook voordat zij door de politie of een andere rechtshandhavingsinstantie of rechterlijke instantie worden verhoord;
de lidstaten zorgen ervoor dat kinderen door een advocaat worden bijgestaan tijdens verhoren en dat de advocaat daadwerkelijk aan het verhoor kan deelnemen. Deze deelname geschiedt overeenkomstig procedures van het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening of de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten. Wanneer een advocaat aan een verhoor deelneemt, wordt dat feit vastgelegd overeenkomstig de in het nationale recht voorziene vastleggingsprocedure;
de lidstaten zorgen ervoor dat kinderen ten minste door een advocaat worden bijgestaan tijdens de volgende onderzoekshandelingen of handelingen voor het vergaren van bewijsmateriaal, mits het handelingen betreft waarin het nationale recht voorziet en de aanwezigheid van de verdachte of beklaagde persoon bij die handelingen wordt verlangd:
i) meervoudige confrontaties,
ii) confrontaties,
iii) reconstructies van de plaats van een delict.
(…)
Artikel 18
Recht op rechtsbijstand
De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale wetgeving inzake rechtsbijstand de daadwerkelijke uitoefening van het in artikel 6 bedoelde recht op bijstand van een advocaat garandeert.
Artikel 24
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 11 juni 2019 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt daarin of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 37
1. Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:
de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand;
de door hem verleende rechtsbijstand in een zaak waarin een rechtsbijstandverlener rechtsbijstand heeft verleend in het kader van een door het bestuur getroffen regeling voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zaken.
2. De vergoeding omvat mede de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen overige kosten die verband houden met de verlening van rechtsbijstand alsmede de omzetbelasting die over de vergoeding is verschuldigd.
3. De voor de rechtzoekende vastgestelde eigen bijdrage wordt op de in het eerste lid bedoelde vergoeding in mindering gebracht.
4. Aan ingeschreven advocaten wordt periodiek een voorschot toegekend.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot:
het bedrag van de vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
de aanvraag van de vergoeding en de besluitvorming daarover;
de voorwaarden waaronder de vergoeding wordt verleend;
e verplichtingen van de rechtsbijstandverlener;
de vaststelling van de vergoeding;
de wijziging van de vergoeding;
de verlening van voorschotten;
de betaling van de vergoeding;
de naleving.
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000
Artikel 23a
1. Indien in een piketzaak als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of tweede lid, tijdens één of meer verhoren rechtsbijstand wordt verleend aan verdachten van een strafbaar feit waarvoor een bevel tot inverzekeringstelling kan worden verleend, wordt in aanvulling op de vergoeding op grond van artikel 23 een vergoeding toegekend van:
3 punten, indien er sprake is van een verdenking van een verdenking van:
– een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van twaalf jaar of meer;
– een misdrijf met een slachtoffer dat is overleden dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen; of
– een zedenmisdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van acht jaar of meer, of sprake is van een zedenmisdrijf waarbij de strafverzwaringsgrond van artikel 248, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is;
1,5 punt in alle overige gevallen.
2. Artikel 23, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Beleidsregel van de Raad voor Rechtsbijstand tot verstrekking van subsidie aan advocaten die rechtsbijstand geven aan aangehouden minderjarigen tijdens het politieverhoor (Beleidsregel jeugdstrafpiket)
Artikel 3. Vergoedingsregeling
1. Indien in een piketzaak als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of tweede lid van het Bvr, tijdens één of meer verhoren rechtsbijstand wordt verleend aan verdachten van een strafbaar feit die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, wordt in aanvulling op de vergoeding op grond van artikel 23 van het Bvr een vergoeding toegekend van:
3 punten, indien er sprake is van een verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 23a eerste lid, onder a, van het Bvr;
1,5 punt, indien er sprake is van een verdenking van een overig strafbaar feit zoals bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onder b, van het Bvr en;
1. 1,5 punt per opvolgend verhoor na een eerste verhoor tijdens het ophouden voor onderzoek bedoeld in artikel 56a van het Wetboek van Strafvordering en tijdens de inverzekeringstelling bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering, met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 491, tweede lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
2. Indien de verhoren die tijdens het ophouden voor onderzoek als bedoeld in artikel 56a van het Wetboek van Strafvordering of tijdens de inverzekeringstelling als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering aansluitend of nagenoeg aansluitend op elkaar worden afgenomen, worden deze verhoren voor de toepassing van de toekenning van punten, bedoeld in onderdeel c, aangemerkt als één verhoor.
3. Onder opvolgend verhoor wordt niet begrepen de verhoren als bedoeld in de artikelen 57, eerste lid, 59a, eerste lid, 59c, tweede lid, en 63, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Voetnoten

1.Kenmerk van de raad 300019213 en 300019215 (primaire besluiten) en kenmerk 211632 (beslissing op bezwaar).
2.Kenmerk van de raad 300019214 (primaire besluit) en kenmerk 211632 (beslissing op bezwaar).
3.Kenmerk van de raad 300025698 (primaire besluit) en kenmerk 220396 (beslissing op bezwaar).
4.Kenmerk van de raad 3000309654, 300030965 en 300029373 (primaire besluiten).
5.Op grond van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht.
6.Op grond van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht.
7.De raad hanteert verschillende categorieën zaken. Zaken waarbij minderjarigen van zeer ernstige strafbare feiten worden verdacht heten A-zaken.
8.Op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Rechtsbijstand.
9.Geïndexeerd per 1 januari 2022: € 358,20 exclusief btw.
10.Artikel 23a, eerste lid, onder a, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.
11.Geïndexeerd vanaf 1 januari 2022: € 179,10 exclusief btw.
12.Artikel 23a, eerste lid, onder b, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.
13.Voluit: Richtlijn (EU) 2016/800 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure.
14.Beleidsregel van de Raad voor Rechtsbijstand tot verstrekking van subsidie aan advocaten die rechtsbijstand geven aan aangehouden minderjarigen tijdens het politieverhoor (Beleidsregel jeugdstrafpiket).
15.Artikel 8:69a van de Algemene Wet Bestuursrecht.
16.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 december 1974, ECLI:EU:C:1974:133.
17.Zie rechtsoverweging 6.2 van de overzichtsuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706.